
Jurisprudentie
BD9200
Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3891 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3891 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Met nader besluit geheel tegemoet gekomen. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
06/3891 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2006, 05/5273 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.P. van Vught, advocaat te Kerkdriel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bij brief van 7 maart 2008 een nieuw besluit op bezwaar van gelijke datum ingezonden, waarop bij brief van 7 april 2008 door de opvolgend gemachtigde van appellant, mr. A.L. van Korlaar van Blijenburgh, advocaat te Hedel, is gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 2 augustus 2005 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. Bij besluit van 29 november 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is hem meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 2 augustus 2005 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Bij brief van 7 maart 2008 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd en dat bij gewijzigd besluit op bezwaar van gelijke datum de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 augustus 2005 wordt berekend naar 80 tot 100%.
5. De Raad stelt vast dat het Uwv met laatstgenoemd besluit geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellant tegen het bestreden besluit, zodat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
6. Uit ’s Raads uitspraak van 4 februari 1997, (LJN: ZB6628), volgt dat in zo’n geval belang bij een beoordeling van het bestreden besluit in beginsel is komen te vervallen, tenzij van een dergelijk belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
7. Van een dergelijk verzoek is de Raad in onderhavig geval niet gebleken. Ook voor de in de brief van 7 april 2008 namens appellant aangevoerde medische en arbeidskundige gronden ontbreekt naar het oordeel van de Raad onvoldoende belang, nu appellant het in de onderhavige procedure maximaal haalbare resultaat, zijnde een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering per de datum in geding, heeft bereikt. De op de achterliggende medische onderbouwing gerichte beroepsgrond kan in dit geding niet als een rechtens relevant belang worden aangemerkt. Appellant kan evenmin belang ontlenen aan een eventuele herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in de toekomst. De aan het besluit ten grondslag liggende medische beoordeling heeft immers uitsluitend betrekking op de datum 2 augustus 2005. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 1 juni 2007, LJN: BA6367, en 12 juli 2005, LJN: AT9491. Indien appellant het met een toekomstig besluit over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet eens is, staat het hem vrij de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit, waaronder de omvang van de maatmanuren, aan te vechten.
8. Nu er tussen partijen thans geen door de Raad te beslechten inhoudelijk geschil meer bestaat, moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang.
9. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad wijst vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar af, omdat appellant in de bezwaarprocedure voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. Voor wat betreft de hoogte van de gevorderde juridische kosten merkt de Raad op dat in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatieve opsomming is gegeven van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In dit verband is de Raad van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Bpb, aanwijsbaar zijn op grond waarvan in casu een uitzondering gemaakt zou moeten worden.
10. Overeenkomstig de bijlage van het Bpb worden de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, begroot op € 322,-- respectievelijk € 322,--, in totaal derhalve € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
JL