Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9199

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3236 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking (volledige) WAO-uitkering. De omstandigheid dat sprake is van een bij een zwangerschap normaal voorkomend verschijnsel laat onverlet dat sprake is van reële klachten die bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dienen te worden betrokken.


Uitspraak

06/3236 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2006, 05/2151 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een aantal medische gegevens ingezonden, afkomstig van haar huisarts en de psychiater A. Korzec te Amsterdam. Daarop heeft het Uwv gereageerd door inzending van een commentaar van 24 augustus 2006 van de bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg als haar raadsvrouw en M. Sidali, sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, geboren op 1 juli 1969, heeft haar werkzaamheden van schoonmaakster (40 uur per week) op 16 februari 1998 gestaakt als gevolg van rug- en maagklachten tijdens de zwangerschap. Deze klachten zijn na een problematische bevalling en een galblaasverwijdering blijven bestaan. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met een depressieve stoornis en onbegrepen pijnklachten is appellante in 1999 gezien door de psychiater A. Korzec. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 april 2001, onder gegrondverklaring van het door appellante daartegen ingestelde beroep, het besluit van 11 juli 2000 van de rechtsvoorganger van het Uwv vernietigd, waarbij de WAO-uitkering van appellante per 5 mei 1999 was verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarop is de WAO-uitkering van appellante wederom verleend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 29 juli 2005 heeft het Uwv het besluit van 22 oktober 2004 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 22 december 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid ingaande die datum minder dan 15% bedroeg. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, dat de arbeidskundige grondslag juist is en dat de WAO-uitkering terecht met ingang van 22 december 2004 is ingetrokken. 3. In hoger beroep heeft appellante onder overlegging van een aantal medische gegevens aangevoerd dat zij al jaren een scala van klachten heeft, te weten rugklachten, buikklachten, algemene vermoeidheid, psychische klachten, migraine en slapeloosheid. Zij is snel boos, komt tot niets, kan haar huishouden niet doen en haar kinderen niet verzorgen. Voorts is aangevoerd dat appellante kort voordat haar WAO-uitkering werd ingetrokken wederom (ongewenst) zwanger was, waardoor haar rug- en buikklachten en haar psychische klachten zijn toegenomen. Ten slotte is aangevoerd dat appellante de haar voorgehouden functies niet kan vervullen. Zij kan zich niet concentreren en niet met andere mensen omgaan. Hierin heeft de bezwaarverzekeringsarts Hesse blijkens zijn in hoger beroep uitgebrachte rapport van 24 augustus 2006 geen aanleiding gezien de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting voor onjuist te houden. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting valt te ontlenen dat twee maanden na 22 december 2004, de datum waarop de WAO-uitkering van appellante werd ingetrokken, zij na een voldragen zwangerschap is bevallen van een zoon. Hieruit leidt de Raad af dat het Uwv in het geval van appellante tot intrekking van de uitkering is overgegaan circa twee weken voordat in de situatie dat sprake zou zijn van een werkende zwangere vrouw, het zwangerschapsverlof zou zijn ingegaan. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman heeft bij rapport 21 maart 2005 dit ook onderkend, maar daarin geen zelfstandige reden gezien om de intrekking van de uitkering niet te handhaven. Appellante zou naar haar mening aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (Wazo) kunnen maken. Ter zitting is door de raadsvrouw van appellante meegedeeld dat is geweigerd een Wazo-uitkering te verlenen en dat het beroep tegen het weigeringsbesluit door de rechtbank ongegrond is verklaard. De Raad stelt vast dat de veronderstelling van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante op een Wazo-uitkering aanspraak kon doen gelden, daarmee onjuist is gebleken. 4.2.1. De bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen heeft bij het in beroep bij de rechtbank uitgebrachte rapport van 27 januari 2006 verklaard, dat de toename van lichamelijke en energetische klachten tijdens een ongecompliceerd verlopen zwangerschap, ongeacht of deze zwangerschap gewenst is of niet, fysiologisch van aard is en buiten beschouwing dient te blijven. Daaromtrent overweegt de Raad dat bij een toename door zwangerschap van al bestaande lichamelijke en energetische klachten geen reden bestaat tot het maken van een dergelijk onderscheid. De omstandigheid dat sprake is van een bij een zwangerschap normaal voorkomend verschijnsel laat onverlet dat sprake is van reële klachten die bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dienen te worden betrokken. 4.2.2. Temeer reden ziet de Raad hiervoor nu ter zitting van de Raad van de zijde van het Uwv is verklaard dat inmiddels sinds januari 2006 zwangere vrouwen, ongeacht het stadium van de zwangerschap en ongeacht of er sprake is van complicaties, niet worden herkeurd en dat eerst daartoe wordt overgegaan op zijn vroegst tien weken na de bevallingsdatum. 4.3. Tegen die achtergrond bezien is de Raad van oordeel dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante per 22 december 2004 onvoldoende zorgvuldig is geschied. Het bestreden besluit dient met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) M.W.A. Schimmel. RB