Jurisprudentie
BD9198
Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2878 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2878 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Geen onjuiste weergave beperkingen in de FML. Nadere motivering in hoger beroep CBBS-2.
Uitspraak
06/2878 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 11 april 2006, 05/1420 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Brens, advocaat te `s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.L. Schuren.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante ontvangt sinds september 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het Uwv per 24 september 2004 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 1 april 2005 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar verlies aan verdiencapaciteit is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit, maar meent dat het bestreden besluit pas in de beroepsfase van een voldoende motivering is voorzien.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat appellante zwaardere arbeidsbeperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. In het bijzonder is daarbij gewezen op het namens appellante in hoger beroep overgelegde rapport d.d. 1 juni 2007 van de psychiater M.L. Stek, opgemaakt in het verband van een civiele letselschadezaak. Appellante heeft aangevoerd dat Stek bij haar meer beperkingen aanwezig acht dan de zenuwarts C.J.F. Kemperman en de neuropsycholoog C.H.J. Hoogstraten, die haar op verzoek van de verzekeringsarts J.A.G. Wijnen op respectievelijk 20 augustus en 4 september 2003 hebben onderzocht. Appellante meent dat er goede redenen zijn om de visie van Stek te volgen en niet die van Kemperman en Hoogstraten. Appellante heeft de voor haar opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) op nog enkele andere punten bestreden en meent dat de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen voor haar te zwaar is, gelet op de daaraan verbonden tilbelasting.
3.2. Het Uwv ziet in het rapport van Stek geen aanleiding om tot bijstelling van de voor appellante geformuleerde arbeidsbeperkingen te komen. In hoger beroep heeft het Uwv op enkele punten nog een nadere toelichting gegeven op de belasting van enkele geduide functies in relatie tot de voor appellante geformuleerde belastbaarheid.
4.1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en in dit verband vooral tegen het oordeel van de rechtbank dat in de FML de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven.
4.2. De arbeidsbeperkingen van appellante zijn vooral het gevolg van een ernstig auto-ongeval uit 1996. In de FML van 13 november 2003, nader aangepast maar niet inhoudelijk gewijzigd bij de FML van 5 maart 2007, zijn zowel psychische als fysieke beperkingen geformuleerd. De beperkingen in de rubrieken “persoonlijk functioneren” en “sociaal functioneren” zijn door de verzekeringsarts volledig overgenomen uit het rapport van Kemperman en Hoogstraten. Volgens dit rapport is bij appellant als diagnose gesteld dat zij lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, waarbij zich ook cognitieve stoornissen manifesteren. Ten aanzien van dit laatste wijzen de testresultaten volgens het rapport op onderpresteren en onder meer de milde geheugenstoornissen en verhoogde afleidbaarheid worden van twijfelachtige validiteit geacht. Dit leidt in de door de verzekeringsarts gevolgde visie van Kemperman en Hoogstraten dan bijvoorbeeld ook niet tot een beperking voor appellante op het aspect “concentreren van de aandacht”. De psychiater Stek die appellante medio 2007 heeft onderzocht is blijkens de beantwoording van de gestelde vragen van mening dat bij appellante sprake is van een verminderde mentale inspanning, selectieve concentratie, uithoudingsvermogen en pijnbeleving, op grond waarvan hij van mening is dat appellante verminderd in staat is om tot beroepsuitoefening te komen waarin hier een groot beroep op wordt gedaan.
4.3. De Raad is met de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van mening dat het rapport van Stek onvoldoende reden vormt om de in de FML opgenomen beperkingen bij te stellen. Daartoe acht de Raad van belang dat uit het rapport van Stek, dat overigens in een ander verband is opgemaakt, onvoldoende blijkt dat hij zich ook heeft gericht op de gezondheidstoestand van appellante per 24 september 2004, de in dit geding relevante datum. Voorts heeft hij aangegeven dat het gaat om door appellante “ervaren” beperkingen, die voor een groot deel binnen haar pijnbeleving liggen en niet binnen het spectrum van een psychiatrische stoornis. Dit sluit naar de mening van de Raad goed aan bij hetgeen Kemperman en Hoogstraten hebben aangeduid als van “twijfelachtige validiteit”. Dat Stek ook heeft aangegeven dat de beperkingen ook voor een klein deel aan psychiatrische fenomenologie kunnen worden toebedeeld kan naar het oordeel van de Raad in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet leiden tot de conclusie dat de beperkingen van appellante te licht zijn ingeschat, onder meer ook nu wel degelijk voor appellante een aantal beperkingen ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren zijn geformuleerd.
4.4. Wat overigens namens appellante is aangevoerd treft naar het oordeel van de Raad ook geen doel. Dat appellante per abuis in de FML als man is aangeduid betekent niet dat daarmee de beperkingen niet juist zijn; de foutieve aanduiding betreft gelet op de overige gedingstukken een kennelijke verschrijving. Dat appellante niet altijd ’s ochtends op tijd opstaat, terwijl dat wel aldus is geformuleerd bij aspect 1.5 in de FML vormt in het licht van de overige gegevens ook geen reden om haar voor dat aspect niet normaal belastbaar te achten. Naar het oordeel van de Raad heeft voorts de bezwaararbeidsdeskundige M. Prosée in de rapportage van 23 mei 2008 voldoende overtuigend gemotiveerd dat de tilbelasting van de functie huishoudelijk medewerker voor appellante niet te zwaar is. De verhouding tussen de aspecten “zitten” en “zitten tijdens het werk”, waarvoor appellante niet beperkt wordt geacht, wordt verklaard vanuit de in het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geformuleerde verhouding tussen de beide aspecten. Daaruit blijkt dat het bij “zitten tijdens het werk” gaat om de som van de afzonderlijke periodes waarin achtereen gezeten kan worden, die ieder doorgaans niet langer duren dan is aangegeven onder het aspect “zitten”, dus in dit geval niet langer dan ongeveer 2 uur achtereen. In hetgeen namens appellante is gesteld omtrent de zogenoemde rubriek 7.1.0 in de FML ziet de Raad tot slot, gelet op hetgeen daaromtrent is aangegeven in de arbeidskundige rapportage van 7 maart 2007, geen reden de FML niet juist te achten.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft en dat de rechtbank terecht heeft beslist de rechtsgevolgen van het besluit van 1 april 2005 in stand te laten, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het Uwv tijdens het geding in hoger beroep de belasting van de functies in relatie tot de belastbaarheid van appellante op relevante punten nog van een nadere motivering heeft voorzien, is de Raad van oordeel dat er voldoende reden bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep en te bepalen dat haar griffierecht in hoger beroep dient te worden vergoed.
6. De Raad acht daarom termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 14,90 aan reiskosten van appellante ten behoeve van het bijwonen van de zitting van de Raad, tezamen belopend het bedrag van € 658,90.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 658,90 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.
(get.) A.T. de Kwaasteniet.
(get.) W.R. de Vries.
CB