Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9197

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1943 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging van voorschotverlening. Het Uwv had moeten beoordelen of de medische situatie van betrokkene op en na de datum in geding tot voortzetting van de voorschotverlening aanleiding had moeten geven.


Uitspraak

06/1943 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 februari 2006, 05/1750 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar wat de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende. 1.2. Appellante heeft zich met psychische klachten op 12 september 2002 ziekgemeld. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het Uwv aan appellante vanaf 1 maart 2004 een voorschot op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) betaalbaar gesteld, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Hierbij heeft het Uwv aangegeven dat een beslissing zal worden genomen over het recht op WAO-uitkering van appellante, zodra het onderzoek naar het recht op en de hoogte van haar WAO-uitkering is afgerond. Voorts heeft het Uwv aangegeven dat het voorschot met haar definitieve uitkering zal worden verrekend en heeft het Uwv haar medegedeeld dat zij een eventueel teveel ontvangen bedrag zal moeten terugbetalen. 1.3. Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 september 2003, aansluitend aan de voor haar geldende wachttijd, een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij een besluit van dezelfde datum heeft het Uwv voorts beslist dat haar WAO-uitkering over de periode van 7 oktober 2003 tot 28 januari 2004 niet wordt uitbetaald, in verband met de hoogte van haar inkomsten uit arbeid over die periode. 1.4. Bij besluit van eveneens 6 oktober 2004 heeft het Uwv beslist dat de voorschotbetaling van haar WAO-uitkering per 1 november 2004 wordt beëindigd, omdat het recht op en de hoogte van haar WAO-uitkering zijn vastgesteld. Aangegeven is voorts dat de verstrekte voorschotten met eventueel nog toe te kennen uitkeringen zullen worden verrekend en dat, indien dat niet mogelijk mocht zijn, een terugvordering bij appellante zal worden ingesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot toekenning en tegen het besluit waarbij de voorschotverlening wordt beëindigd. Appellante heeft vooral aangevoerd dat met deze beslissing voorbij is gegaan aan een nieuwe uitval uit haar werkzaamheden met toegenomen klachten per 7 januari 2004. 1.5. Op 26 mei 2005 heeft het Uwv twee besluiten genomen op de bezwaren van appellante en haar bezwaren tegen de besluiten tot toekenning van een WAO-uitkering en beëindiging van de voorschotverlening, ongegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv aangegeven dat alsnog een beslissing met betrekking tot de ziekmelding van appellante per 7 januari 2004 zal worden genomen. 2. Namens appellante is alleen beroep ingesteld tegen het besluit tot beëindiging van de voorschotverlening (het bestreden besluit). De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van mening dat het Uwv de voorschotverlening op goede gronden heeft beëindigd omdat geen onduidelijkheid meer bestond over het recht op en de hoogte van de WAO-uitkering, terwijl het Uwv de nieuwe ziekmelding van appellante in een aparte procedure zal beoordelen. De rechtbank is voorts van oordeel dat het betreffende besluit geen betrekking heeft op de terugvordering van te veel betaald voorschot en voorts dat een mogelijke verrekening van betaalde voorschotten rechtstreeks uit de wet voortvloeit. 3.1. In hoger beroep heeft appellante de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden grotendeels herhaald. Zij heeft aangegeven dat het Uwv nog niet heeft beslist op haar aanspraken in verband met de uitval op 7 januari 2004 en meent dat het bestreden besluit ertoe strekt de betaalde voorschotten te verrekenen dan wel van haar terug te vorderen. Onder verwijzing naar het beleid van het Uwv meent appellante dat haar niet redelijker-wijs duidelijk was dat zij geen aanspraak op het voorschot meer kon maken. 3.2. Bij het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat de voorschotten zijn betaald in verband met het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 september 2003, niet per 7 januari 2004. Het Uwv heeft voorts gesteld dat wat in het bestreden besluit over de terugvordering wordt aangegeven slechts een informatieve mededeling betreft en geen rechtsgevolg heeft. 3.3. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv gemeld dat nog steeds geen beoordeling heeft plaats gehad van de melding van appellante van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 7 januari 2004 en dat inmiddels is bevorderd dat deze beoordeling op korte termijn zal plaats hebben. Voorts is gesteld dat bij de bestreden beslissing tot beëindiging van de voorschotverlening per 1 november 2004, door het Uwv tevens betrokken had moeten worden of genoemde melding aanleiding had moeten zijn de voorschotverlening voort te zetten, maar dat uit de aan het besluit ten grondslag liggende stukken niet blijkt dat dit is gebeurd. 4. De Raad stelt vast dat namens het Uwv eerst ter zitting van de Raad het standpunt is ingenomen dat bij het bestreden besluit tot beëindiging van de voorschotverlening ook door het Uwv had moeten worden beoordeeld of de medische situatie van appellante op en na 7 januari 2004 tot voortzetting van de voorschotverlening aanleiding had moeten geven en voorts dat deze beoordeling ten onrechte niet heeft plaats gevonden. De hierop gerichte beroepsgrond van appellante treft derhalve doel. 5. Het besluit van 26 mei 2005 is blijkens het vorenoverwogene niet voldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De aangevallen uitspraak waarbij het besluit in stand is gelaten zal door de Raad worden vernietigd, evenals het besluit van 26 mei 2005 met gegrondverklaring van het beroep van appellante daartegen. Het Uwv zal een nieuwe beslissing moeten nemen op de bezwaren van appellante met betrekking tot de beëindiging van de voorschotverlening. De beroeps-gronden van appellante voorzover deze betrekking hebben op de verrekening en terugvordering van verleende voorschotten zal de Raad daarom onbesproken laten. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008. (get.) A.T. de Kwaasteniet. (get.) W.R. de Vries. BP