Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9196

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1829 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Geen rekening gehouden met werkbelasting zonder onregelmatige diensten:


Uitspraak

06/1829 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 februari 2006, 05/4019 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant ontvangt in verband met psychische klachten sinds 1992 een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd laatstelijk berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het Uwv per 11 mei 2005 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 30 september 2005 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant weer in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn verlies aan verdiencapaciteit is afgenomen naar minder dan 15%. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 30 september 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit. 3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft onderschat en dat hij niet in staat is de voor hem geduide functies te verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant nadere medische informatie in het geding gebracht, waaronder een brief d.d. 14 juni 2007 van zijn behandelend psychiater M. Ritzen. Ook indien wordt uitgegaan van de door het Uwv aangenomen beperkingen, meent appellant dat de genoemde functies ook voor hem te zwaar zijn. Nu voorts het Uwv zijn geschiktheid voor de functies pas in hoger beroep nader heeft gemotiveerd, meent appellant dat een vernietiging van het bestreden besluit reeds daarom dient te volgen. Bij brief van 5 juni 2008 heeft appellant er voorts op gewezen dat in een aantal geduide functies sprake is van wisselende diensten, terwijl appellant volgens de arbeidsdeskundige is aangewezen op functies zonder onregelmatige diensten. 3.2. Het Uwv ziet in de namens appellant overgelegde informatie geen reden om de vastgestelde beperkingen te wijzigen. In hoger beroep heeft het Uwv via de toezending van een rapport d.d. 6 maart 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn, nader gemotiveerd dat voldoende van de aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt zijn. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen het bij de beoordeling betrekken van de brief van appellant van 5 juni 2008. 4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Ook de in hoger beroep overgelegde medische informatie kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. De Raad acht in dit verband de reactie op deze informatie van de bezwaarverzekeringsarts M. Carere voldoende overtuigend. In de zogenoemde functionele mogelijkhedenlijst (FML) zijn diverse arbeidsbeperkingen opgenomen die samenhangen met de psychische klachten van appellant, welke beperkingen overeenkomen met de resultaten van een op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts verricht psychiatrisch onderzoek door de psychiater N.J. de Mooij. Ook naar het oordeel van de Raad biedt de in hoger beroep overgelegde medische informatie onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de in de FML verwerkte beperkingen te licht zijn voor appellant. 4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de bestreden intrekking van de WAO-uitkering, stelt de Raad vast dat in hoger beroep alsnog een wijziging is gebracht in de selectie van de functies die voor appellant geschikt worden geacht. Bovendien is in hoger beroep nog nader gemotiveerd dat de belasting van de betreffende functies binnen de belastbaarheid van appellant valt. De Raad acht deze nadere motivering voldoende, ook waar het betreft het aspect “tillen” in de functies. 4.3. Met de gemachtigde van appellant stelt de Raad echter tevens vast dat door de bezwaararbeidsdeskundige Stoffijn in hoger beroep een nadere toelichting is gegeven op de belasting van de functies die vallen onder de SBC codes 282111, 264122 en 264100, waarbij uit de zogenoemde arbeidsmogelijkhedenlijst volgt, dat alle onder deze SBC codes vallende functies, op één na, in wisselende diensten worden verricht. De Raad stelt tevens vast dat weliswaar uit de FML niet blijkt dat appellant beperkt wordt geacht om functies met wisselende diensten te verrichten, maar dat de verzekeringsarts R. Weijers in zijn rapportage van 11 november 2004 heeft gesteld dat appellant is aangewezen op een werkbelasting zonder onregelmatige diensten, wat ook door de arbeidsdeskundige R.J.F. van Doorn in zijn rapportage van 8 maart 2005 is overgenomen. Uit de diverse rapportages blijkt echter niet of en op welke wijze met deze beperking is rekening gehouden. Ook ter zitting van de Raad kon namens het Uwv hieromtrent geen duidelijkheid worden verschaft. 5. Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd, dat appellant in staat moet worden geacht de onder de genoemde SBC codes vallende functies te verrichten, nu het gaat om functies die in wisselende diensten worden uitgeoefend. Nu er daarnaast geen van een voldoende onderbouwing voorziene functies resteren, concludeert de Raad dat het besluit van 30 september 2005 niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 6. Gelet hierop is het besluit van 30 september 2005 ten onrechte bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. De Raad zal de uitspraak vernietigen, het beroep tegen het besluit van 30 september 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het Uwv dient een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant en daarbij hetgeen in deze uitspraak is overwogen te betrekken. 7. Namens appellant is op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellant. Nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vast staat hoe het nieuwe besluit zal luiden. Het Uwv zal bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. 8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2005 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008. (get.) A.T. de Kwaasteniet. (get.) W.R. de Vries. CB