Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9192

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4067 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet voldaan aan inlichtingenverplichting. Schorsing en intrekking WAO-uitkering. Met nader besluit geheel tegemoet gekomen. Geen uit het bestreden besluit voortvloeiende, schade.


Uitspraak

05/4067 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 mei 2005, 04/932 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 30 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.L.E.M. Vossen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 augustus 2005 heeft mr. I.E. Elgersma, eveneens werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Arnhem, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 23 april 2007 heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord en enige ontbrekende stukken ingediend. Bij brief van 21 september 2007 heeft het Uwv andermaal een hem door de Raad gestelde vraag beantwoord. Bij brief van 24 september 2007 heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Partijen – appellant met bericht – zijn niet verschenen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij brief van 4 december 2007 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat het standpunt van het Uwv is gewijzigd en dat een nieuwe beslissing op bezwaar is afgegeven. Een afschrift van deze beslissing van eveneens 4 december 2007 is meegezonden. Bij brief van 16 januari 2008 is namens appellant gereageerd op het besluit van 4 december 2007. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. II. OVERWEGINGEN 1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende. 1.2. Appellant genoot sinds 1 november 1978 een uitkering ingevolge (onder meer) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 30 mei 2000 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv de uitbetaling van deze uitkering met ingang van 1 juni 2000 geschorst. Dit besluit berust op de overweging dat appellant tot tweemaal toe geen gehoor heeft gegeven aan een aan hem gericht verzoek een inlichtingenformulier ingevuld en ondertekend retour te zenden aan de rechtsvoorganger van het Uwv. Het besluit bevat tevens de mededeling dat het alsnog inzenden van een ingevuld en ondertekend inlichtingenformulier tot gevolg heeft dat de uitbetaling van appellants WAO-uitkering weer wordt hervat, voor zover daarop nog aanspraak bestaat. 1.3. Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2000 is beëindigd. 1.4. Bij besluit op bezwaar van 18 juni 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het besluit van 10 oktober 2003 (de facto) gehandhaafd. In het bestreden besluit is onder meer overwogen dat appellants recht op een WAO-uitkering, nadat ook drie maanden na het nemen van het schorsingsbesluit nog geen reactie van appellant was vernomen, met ingang van 1 oktober 2000 is beëindigd. Eind september 2000 is deze beëindiging administratief doorgevoerd, maar verzuimd is om appellant daarvan middels een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing op de hoogte te stellen. Dat appellant een en ander pas met het besluit van 10 oktober 2003 werd meegedeeld, achtte het Uwv weliswaar zeer onzorgvuldig, maar dit stond aan de beëindiging niet in de weg, aangezien appellant daartegen inhoudelijk geen bezwaar maakte, aldus het Uwv. 1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 1.6. Bij de in rubriek I genoemde beslissing op bezwaar van 4 december 2007 heeft het Uwv zijn standpunt, neergelegd in het bestreden besluit, gewijzigd en het besluit van 10 oktober 2003 herroepen. 2.1. De Raad overweegt als volgt. 2.2. De Raad stelt vast dat het Uwv met het besluit van 4 december 2007, waarbij het besluit van 10 oktober 2003 is herroepen, materieel bezien geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Daarmee heeft het Uwv te kennen gegeven het in het bestreden besluit neergelegde standpunt niet langer te handhaven en heeft het Uwv de onrechtmatigheid van dit besluit erkend. In zo'n geval is het belang bij een beoordeling in hoger beroep in principe komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu namens appellant een zodanig verzoek is gedaan, heeft hij in dit geval belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, zodat de Raad daartoe zal overgaan. 2.3. Nu met het besluit van 4 december 2007 aan het beroep geheel is tegemoetgekomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb niet mede gericht geacht tegen dat besluit. Het besluit van 4 december 2007 wordt mitsdien niet in het lopende hoger beroep meegenomen. 2.4.1. Met betrekking tot het namens appellant gedane verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad dat dit niet voor toewijzing in aanmerking komt, reeds omdat het verzoek niet is onderbouwd en niet nader is gespecificeerd. 2.4.2. De Raad overweegt met betrekking tot evengenoemd verzoek – ten overvloede – nog het volgende. De gemachtigde van appellant heeft in de in rubriek I genoemde brief van 16 januari 2008 aangegeven – dit blijkt ook uit de aangevallen uitspraak – dat appellants WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid al sedert 1 oktober 1986 niet meer tot uitbetaling kwam. Zoals in de beslissing op bezwaar van 4 december 2007 is vermeld, heeft appellant met de ontvangst van zijn (inleidend) beroepschrift op 14 september 2004 alsnog een inkomensoverzicht verstrekt betreffende de periode van oktober 2000 tot september 2004. In de beslissing van 4 december 2007 is voorts, voor zover hier van belang, aangegeven dat hiermee inmiddels is voldaan aan de inlichtingen-verplichting, zodat de schorsing van appellants WAO-uitkering vanaf september 2004 in principe weer ongedaan gemaakt zou kunnen worden. Nu enerzijds de WAO-uitkering van appellant al sinds 1 oktober 1986 niet meer tot uitbetaling kwam en het Uwv anderzijds – onweersproken – heeft gesteld dat de schorsing van appellants WAO-uitkering (niet eerder dan) vanaf september 2004 kon worden opgeheven, acht de Raad niet aannemelijk dat sprake is van, uit het bestreden besluit voortvloeiende, schade. 4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.T. Nijeholt als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008. (get.) H. Bolt. (get.) B.T. Nijeholt. BP