Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9164

Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersFT-EA 08/513
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoewel wsnp-verzoek dient te worden afgewezen kan toch met succes een beroep op de dwangregeling worden gedaan.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht bevel in te stemmen met schuldregeling rekestnummer: FT-EA 08/513 nummer verklaring: uitspraakdatum: 1 augustus 2008 A wonende te B, verzoekster. 1. De procedure Verzoekster heeft op 3 juli 2008, met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, van de Faillissementswet ingediend om C, (vertegenwoordigd door de deurwaarders D en E) die weigert mee te werken aan de door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling, zulks uitvoerbaar bij voorraad. Verzoekster is verschenen ter terechtzitting van 23 juli 2008, tot haar bijstand vergezeld door mevrouw F, schuldhulpverlener G. De schuldeiser is zonder kennisgeving niet verschenen. De uitspraak is nader bepaald op heden. 2. Standpunt partijen Verzoekster heeft een totale schuldenlast van € 14.725,46, bestaande uit 3 preferente en 8 concurrente vorderingen. Zij heeft een aanbod gedaan aan de schuldeisers, waarbij de afloscapaciteit is gebaseerd op de minimumaflostabel van de NVVK (€ 44 per maand). Dit komt bij ongewijzigde omstandigheden neer op de prognose dat uiteindelijk 9,33% van de concurrente vorderingen zal worden voldaan. Als bijzondere omstandigheden is het volgende aangevoerd. Verzoekster heeft jarenlang door het hele land gezworven. Door ernstige mishandelingen heeft ze psychische schade opgelopen waarvoor ze nog steeds in behandeling is. Er is inmiddels beschermingsbewind voor haar aangevraagd om nieuwe problemen te voorkomen. Gezien haar psychische en lichamelijke toestand zal er geen inkomensverbetering plaatsvinden in de toekomst. Ze zal afhankelijk blijven van een WWB uitkering. Verzoekster is op 17 november 1999 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Dit traject is op 14 maart 2003 beëindigd met het uitreiken van de schone lei. Door het zwervend bestaan van verzoekster bleken achteraf in die periode al nieuwe schulden onder andere bij het LBIO te zijn ontstaan. Sedert juni 2007 heeft verzoekster weer een eigen woning en wordt zij begeleid en behandeld voor haar psychische klachten. Alle schuldeisers op C na, zijn gezien de bijzondere omstandigheden van verzoekster akkoord gegaan met de voorgestelde schuldregeling. Schuldeiser C heeft een tweetal vorderingen, ten bedrage van € 365,48, ontstaan in 2007 en € 761,58, ontstaan in 2000. De deurwaarders hebben namens hun opdrachtgever ongemotiveerd geweigerd medewerking aan de schuldregeling van verzoekster te verlenen. Herhaalde verzoeken onder verwijzing naar de bijzondere omstandigheden hebben niet tot een ander standpunt, noch tot enige motivering van de beslissing geleid. Hoewel naar behoren opgeroepen heeft de schuldeiser geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid het standpunt ter zitting te komen toelichten. 3. Beoordeling Ambsthalve overweegt de rechtbank het volgende. Nu verzoekster subsidiair een toelatingsverzoek voor de schuldsaneringsregeling heeft ingediend en dit verzoek ingevolge het bepaalde in artikel 288, tweede lid, onderdeel c, dient te worden afgewezen, is de vraag of de tekst van de wet dan wel de wetsgeschiedenis in de weg staat aan de toewijzing van het verzoek om een schuldeiser te bevelen in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, nu in de tekst van de wet geen duidelijk aanknopingspunt voor dit standpunt is te vinden en in de geschiedenis van de totstandkoming van het onderhavige artikel steeds de nadruk is gelegd op de wenselijkheid om door middel van een minnelijke regeling tot een oplossing van de schuldenproblematiek te geraken. De onmogelijkheid om tot het zogenoemde wettelijke traject te worden toegelaten, kan dan ook niet als een absoluut beletsel worden aangemerkt om door middel van een zogenoemd dwangakkoord een oplossing voor de schuldenproblematiek te bereiken. De toelichting op de totstandkoming van het bij amendement gewijzigde zevende lid van artikel 287a sterkt de rechtbank in haar oordeel dat beide verzoeken een afzonderlijk traject kunnen doorlopen. In het verslag van een wetgevingsoverleg op 16 oktober 2007 (TK 2006-2007 nr. 35) komt naar voren dat het gelijktijdig indienen van een toelatingsverzoek ertoe dient om de rechter een goed inzicht in de achtergrond van de problematiek te verschaffen en tevens van de kant van de schuldenaar aangeeft dat er vanuit zijn optiek geen alternatieven zijn als het akkoord niet tot stand komt. Na de beslissing op het verzoek inzake de voorgestelde regeling is er voor de schuldenaar nog een moment waarop hij kan beslissen zijn toelatingsverzoek al dan niet te laten behandelen. Hiermee is de keus om al dan niet het wettelijke traject te gaan volgen aan de schuldenaar gelaten. De rechtbank leidt hieruit af dat er wel een verplichting bestaat om bij de aanvraag voor een dwangakkoord een toelatingsverzoek in te dienen, doch dat de beoordeling van dit laatste verzoek eerst aan de orde kan komen na de beslissing omtrent het dwangakkoord. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor het beantwoorden van de vraag of C in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daartoe het volgende overwogen. De rechtbank stelt allereerst vast dat het totaal van de vordering van C ruim 7% van de totale schuldenlast beloopt. Nu de weigering om medewerking aan de voorgestelde regeling te verlenen niet is gemotiveerd kan de rechtbank de redelijkheid van dit standpunt niet toetsen. Daartegenover staat het belang van verzoekster om vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek op te lossen. De bijzondere omstandigheden van het geval zijn ter zitting toegelicht en hebben de rechtbank overtuigd van het belang van verzoekster bij de totstandkoming van de voorgestelde regeling. Dit klemt temeer nu verzoekster vooralsnog niet toegelaten zal kunnen worden tot het wettelijke traject. Ook het belang van de overige schuldeisers die alle gelet op de bijzondere omstandigheden hebben ingestemd is gediend bij de totstandkoming van de voorgestelde regeling. Nu alle overige schuldeisers hun medewerking aan de voorgestelde regeling hebben verleend en de vordering van C ten tijde van het voorstel ruim 7% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt en van valide weigeringsgronden in het geheel niet is gebleken, komt de rechtbank tot de conclusie dat het belang dat C heeft bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot weigering niet in een zodanige verhouding staat tot het belang van verzoekster dat C in redelijkheid tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot weigeren heeft kunnen besluiten. Het verzoek om C te bevelen in te stemmen met de schuldregeling zoals deze is aangeboden in de brief van 17 maart 2008, wordt daarom toegewezen. Het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan, nu het primaire verzoek wordt toegewezen, onbesproken blijven. 4. De beslissing De rechtbank: - beveelt C om in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling; - verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, en mr. S.S. van Nijen en mr. W.E. Merens , en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2008.