Jurisprudentie
BD9158
Datum uitspraak2008-05-29
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.62037507
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.62037507
Statusgepubliceerd
Indicatie
diefstal met geweld
bedreiging
bewijs
strafmaatmotivering
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.620375-07
Datum: 29 mei 2008
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
[geboortedatum],
[woonplaats].
ONDERZOEK VAN DE ZAAK
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 21 februari 2008 en 15 mei 2008, waarbij de verdachte telkens is verschenen, bijgestaan door mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A. Kengen, en van hetgeen door de raadsman van verdachte en door de verdachte naar voren is gebracht.
TENLASTELEGGING
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte ervan wordt verdacht dat hij op of omstreeks 5 november 2007 te Almere:
1. door te schieten tezamen en in vereniging heeft geprobeerd [medeve[medeverdachte] van het leven te beroven
2. tezamen en in vereniging cocaïne heeft afgeleverd en vervoerd .
BEWIJS
A. Vaststaande feiten
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de- navolgende- overwegingen ten aanzien van het bewijs, verwijzen naar de doorgenummerde pagina’s van de afzonderlijke processen-verbaal die bij het in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van voortgang met het nummer 2007076983 zijn gevoegd, dat op 21 maart 2008 is gesloten en getekend door [verbalisant] van politie Flevoland.
Op 5 november 2007 omstreeks 20.10 uur krijgt de regionale meldkamer van de politie Flevoland meerde[adres]de [adres] schoten werden gehoord en dat er een man op straat ligt. Ter plaatse treffen de verbalisanten vier hulzen[adres]e [adres].Terwijl twee andere verbalisanten eveneens naar de [adres] op weg zijn, krijgen zij de melding dat er een donkerkleurige personenauto van het type hatchback vanaf de [adres] was weggereden in de richting van station Parkwijk te Almere en dat de persoon die op de grond lag in de personenauto zou zijn gelegd. De verbalisanten krijgen de opdracht om naar het Flevoziekenhuis te gaan en treffen, daar aangekomen, een donkerkleurige [auto], aan die met stadsverlichting en alarmlicht in de tegenovergestelde richting van de rijrichting stond. Uit portofooninformatie blijkt deze auto op naam van [medeve[medeverdachte] te staan. De verbalisanten houden een persoon aan, [medeverd[medeverdachte] zoals later blijkt, die in de auto wil stappen en deze verklaart: “Ik heb mijn vriend met deze auto naar het ziekenhuis gebracht, mijn vriend is net neergeschoten”. Op 6 november 2007 omstreeks 2.15 uur neemt de regiopolitie Den Haag telefonisch contact op met de politie Flevoland om door te geven dat zich twee mannen aan het politiebureau in Den Haag hebben gemeld met de mededeling dat zij betrokken waren geweest bij een schietpartij in Almere die avond, waarvan de straatnaam iets met “Lange” te maken had. Een van de mannen zou zijn beroofd van een paar duizend euro. De personalia van de mannen zijn [medeverd[medeverdachte] en [medev[medeverdachte]. Zij worden aangehouden en overgebracht naar het politiebureau Almere.
Uit de diverse verklaringen, afgelegd door de verdachten en getuigen blijkt het volgende.
De twee mannen uit Den Haag, [medeverdachte] en [medeverdachte], hebben een bezoek gebracht aan de [adres] 6 te Almere om aldaar cocaïne af te leveren, waarbij het tot een treffen is gekomen tussen hen en de in het pand aanwezige mannen uit Almere.
Er zijn vier schoten gelost. [medeverdachte] is geraakt door twee kogels, waarvan één in zijn borst en één in zijn buik.
B. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
1) medeplegen van poging tot doodslag op [medeve[medeverdachte]
2) het verhandelen van cocaïne.
Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
1) Uit de verklaringen in het dossier blijkt dat [betrokkene] een afspraak heeft geregeld tussen verdachte en een zekere [medeverdachte] om in Almere een cocaïnedeal te sluiten. [medeverdachte] en [betrokkene] gaan met verdachte mee ter bescherming en [medeverdachte] krijgt in de auto een wapen van verdachte die tegen hem zegt: “Als er pangpang is dan beginnen we met kn[adres]de [adres], wordt door iemand van de Almeerse groep gevraagd naar de cocaïne die [medeverdachte] op verzoek van Verdachte uit de auto gaat halen. Vervolgens komen er meerdere mensen de trap in de woning aflopen, waarna verdachte die de cocaïne wil openmaken een vuurwapen op zijn hoofd krijgt en [medeverdachte] met hen in gevecht raakt. In dit gevecht trekt [medeverdachte] het wapen dat hij in de auto van verdachte heeft gekregen en schiet [medeverdachte] meermalen in de borst en de buik. De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit de gemaakte afspraken over het bewapenen en het gebruik van de wapens de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] blijkt. Nu [medeverdachte] het wapen ook daadwerkelijk heeft gebruikt en heeft geschoten en [medeverdachte] heeft geraakt op een plaats in het lichaam waarin zich de vitale organen bevinden, hebben verdachte en [medeverdachte] zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [medeverdachte] door hun handelen zou overlijden. Het technisch bewijs verkregen uit de NFI-rapportage met betrekking tot de schootsafstand weerlegt de verklaring van de [medeverdachte] dat [medeverdachte] zichzelf zou hebben neergeschoten in een poging het wapen van de verdachte af te pakken. Daarnaast is de officier van justitie van oordeel dat verdachte door bewust de gewapende confrontatie te zoeken in het kader van een cocaïnedeal zich onder deze omstandigheden niet op noodweer zou kunnen beroepen.
2) Uit de verklaringen van [medeverdachte] en [getuige] komt naar voren dat verdachte een cocaïnedealer is op dagelijkse basis en dat hij de bal met cocaïne op 5 november 2007 zelf heeft gemaakt. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij 100 gram cocaïne bij zich had op 5 november 2007 ter waarde van € 2.000,-- .Ook dit feit kan bewezen worden verklaard.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1. en 2. ten laste gelegde tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- alsmede niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [medeve[medeverdachte] in zijn vordering.
C. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 1. en 2. ten laste gelegde, dan wel verdachte subsidiair terzake het onder 1. ten laste gelegde te ontslaan van alle rechtsvervolging. Bij een bewezenverklaring heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de (persoonlijke) omstandigheden (van de verdachte).
De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
1) Verdachte heeft geen vuurwapen in zijn bezit gehad en hij heeft ook niet geschoten. Dat uit de verklaringen en het technisch onderzoek blijkt dat [medeverdachte] heeft geschoten op [medeverdachte] en dat bij [medeverdachte] en [medeverdachte] schotresten zijn aangetroffen, kan niet worden gezien als een nauwe en bewuste samenwerking van deze personen met verdachte. Indien de rechtbank echter tot een bewezenverklaring komt van dit feit, doet de raadsman een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces. Verdachte is het slachtoffer geworden van een ripdeal. Hij werd met een pistool op zijn hoofd bedreigd en beroofd, terwijl zijn maat [medeverdachte] in elkaar werd getrapt en geschopt. Het schieten door [medeverdachte] was in het kader van de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tegen het lijf van verdachte en [medeverdachte] zelf.
2) Uit het dossier blijkt niet dat de substantie die verdachte heeft afgeleverd daadwerkelijk een middel bevattende cocaïne was. Noch uit rapportage van het NFI noch uit gebruikersverklaringen blijkt dat de stof is getest op de aanwezigheid van cocaïne, dan wel wordt herkend als cocaïne, waardoor dit niet bewezen kan worden.
D. Beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank overweegt dat uit de totaliteit van de diverse verklaringen van verdachten en getuigen, het beeld naar voren komt van een tussen partijen gesloten en op 5 november 2007 uitgevoerde cocaïnedeal, waarbij er vanuit een groep uit Den Haag cocaïne geleverd zou worden aan een groep afnemers in Almere. De rechtbank baseert zich daarbij onder meer op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte], die daarover het volgende zegt: ´[verdachte] (dit is verdachte blijkens het dossier, EMS) was op het moment dat wij naar Almere gingen in het bezit van cocaïne. (…)[verdachte] heeft van tevoren een afspraak gemaakt met [medeverdachte] of mogelijk [medeverdachte]. Ik wist van die afspraak af alleen heb ik niet alle details gehoord. Omdat wij die ‘mannen’ niet kenden in Almere heeft [verdachte] het pistool meegenomen voor onze veiligheid. Wij vertrouwden het namelijk niet.” Deze verklaring strookt met de verklaringen van [betrokkene] die bevestigt dat [verdachte] [medeverdachte] in cocaïne dealt en dat [medeverdachte] [medeverdachte] weleens meeging als er cocaïne gebracht moest worden. Op het moment dat verdachte en [medeverdachte] met de cocaïne in de woning van de [adres] 6 te Almere zijn, wordt verdachte met een pistool bedreigd en raakt [medeverdachte] in gevecht met een aantal mannen. De rechtbank hecht veel waarde aan één van de latere verklaringen van [medeverdachte], aangezien hij in deze verklaring ook zichzelf belast.
Hij verklaart daarin het volgende: “Ik heb het vuurwapen van [verdachte] gekregen in de auto op het moment dat wij aldaar voor de deur stonden.(…) In de woning van de [adres] Almere kwam zoals ik al eerder verteld heb een man de trap af gelopen met een vuurwapen. Deze man liep (…) naar [verdachte] toe en richtte het pistool direkt op [verdachte] zijn achterhoofd. Op dat moment besloot ik het vuurwapen te trekken, hetgeen ik deed. Ik moest echter het vuurwapen doorladen. Dit duurde echter even en ik voelde , dat ik op het moment dat ik het vuurwapen aan het doorladen was, door [medeverdachte] met beide handen werd vastgepakt. (…) Hierdoor kon ik op dat moment niets met het vuurwapen.(…) Ik zag en hoorde dat er nog een persoon naar beneden kwam lopen. Ik voelde en zag, dat de persoon die van de trap afkwam lopen mij eveneens beetpakte en met mij ging vechten. (…)Tijdens het vechten met [medeverdachte] en het latere slachtoffer, dus de jongen die zojuist via de trap in de woning naar beneden kwam lopen is het vuurwapen afgegaan. (…) Ik heb gezegd dat ik 4 schoten heb gehoord. (…) Daar waren in ieder geval 2 schoten uit het vuurwapen dat ik in mijn rechterhand hield. (…) U vraagt aan mij door welk vuurwapen het slachtoffer is getroffen? Ik weet zo goed als zeker, dat dit het vuurwapen moet zijn geweest dat ik de woning mee had binnen genomen en later tijdens de worsteling is afgegaan. Het kan namelijk volgens mij niet anders zijn, dan dat het slachtoffer door kogels uit dit vuurwapen getroffen is. Direkt na de schoten die uit “mijn vuurwapen” zijn gekomen, liet het slachtoffer mij los.” Deze verklaring van de [medeverdachte] komt in grote lijnen overeen met de weergave van [medeverdachte] die verklaart dat hij heeft geprobeerd het wapen af te pakken van een van de anderen en dat hij daarbij is neergeschoten.
E. Bespreking standpunten
1) [medeverdachte] verklaart met betrekking tot het vuurwapen onder meer: “ Ik heb dat vuurwapen gekregen van [verdachte]. (…) [verdachte] heeft me tijdens het overhandigen verteld, dat het vuurwapen geladen was met kogels. (…) Op het moment dat wij de woning in Almere zouden binnengaan, heb ik het vuurwapen uit het tasje gehaald en heb ik dat vuurwapen achter mijn broeksband gestopt.” (…) [verdachte] heeft mij wel verteld, dat als ik er mee wil gaan schieten, ik het vuurwapen (slede) naar achteren moest trekken. Hierdoor zou het vuurwapen gebruiksklaar zijn.” Deze verklaring met betrekking tot (de herkomst van) het vuurwapen wordt ondersteund door [getuige] die bij verdachte en [medeverdachte] in de auto zat op weg naar de [adres] in Almere. De verklaring van [betrokkene] wijst er bovendien op dat het verdachte is die de instructies over het gebruik van het vuurwapen geeft: “Op een gegeven moment hoorde ik [verdachte] zeggen tegen [medeverdachte]: “Als er een pangpang is dan beginnen we met knallen.”
De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] om opzettelijk [medeverdachte] van het leven te beroven. De rolverdeling daarbij is dat verdachte alvorens het pand aan de [adres] binnen te gaan een van munitie voorzien pistool aan [medeverdachte] levert en hem de instructies geeft hoe daarmee om te gaan, terwijl [medeverdachte] het vuurwapen accepteert en na binnenkomst overgaat tot het doorladen van het pistool en het schieten.
Ten aanzien van het beroep van de raadsman op noodweer overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte en [medeverdachte] hebben blijkens het voorgaande een afspraak met een Almeerse groep om cocaïne af te leveren. Gelet op hun eigen verklaringen zijn zij zich bewust van de risico’s die een dergelijke handel met zich meebrengt. [medeverdachte] verklaart verder nog over het vuurwapen: “Ik had het vuurwapen niet voor niks meegenomen. Ik had het meegenomen ter bescherming.(…) Ik bedoelde hiermee bescherming voor het geval dat er iets zou gebeuren waarbij we het vuurwapen nodig zouden kunnen hebben.”
De rechtbank overweegt dat hieruit blijkt dat de verdachte voorzag dat hij in een situatie terecht zou kunnen komen waarin het gebruik van vuurwapens ‘noodzakelijk’ zou zijn en dat hij desondanks moedwillig dit risico nam en de situatie waarin het tot een dergelijk treffen kwam desondanks is ingegaan. Onder deze omstandigheden kan verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid op noodweer beroepen.
Door een woning binnen te gaan met een vuurwapen voorzien van munitie, vervolgens daadwerkelijk tot gebruik daarvan over te gaan en een tegenstander, in casu [medeverdachte], te beschieten op een plaats in het menselijk lichaam waar de vitale delen zich bevinden, hebben verdachte en [medeverdachte] naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze [medeverdachte] hierdoor zou komen te overlijden.
2) Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier afdoende dat verdachte en zijn mededader een cocaïnebevattende stof hebben afgeleverd en vervoerd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Dat de bal cocaïne niet is aangetroffen en daardoor ook niet door een forensisch laborant onderzocht kon worden op de eventuele aanwezigheid van de op de bij de Opiumwet behorende lijst I vermelde stoffen, hoeft aan een bewezenverklaring van het onder 2. tenlastegelegde niet in de weg te staan, wanneer er voldoende ondersteunend bewijsmateriaal voorhanden is. Een gebruikersverklaring kan daarbij meewegen in het bewijs. In het dossier bevindt zich een duidelijke verklaring van verdachte: “[medeverdachte] vroeg aan mij of ik het zakje wilde open maken. Ik vond dat niet normaal maar ik kon op dat moment de situatie niet meer veranderen. Ik wilde het zakje met daarin de cocaïne open maken. [medeverdachte] vroeg aan mij of het goed spul was. Ik zei dat ik dat niet wist. Ik zei dat het snuifcoke was. Ik had de knoop inmiddels open gemaakt met mijn handen. Ik zag toen dat er wit poeder in het zakje zat. Ik herkende dit als cocaïne. Ik heb namelijk in het verleden cocaïne gebruikt. Zodoende kan ik cocaïne wel herkennen.”
Daarnaast overweegt de rechtbank dat zowel [medeverdachte] als [getuige] uitvoerig hebben verklaard dat verdachte een cocaïnedealer was, dit gegeven wordt ondersteund door de uitkomsten van het onderzoek inzake de ingezette bijzondere opsporingsmethoden en
–bevoegdheden, en het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat ook maar iemand van de verdachten ervan uitgaat dat de bal die wordt afgeleverd geen cocaïne zou bevatten. Ook [medeverdachte] heeft vastgesteld dat de bal cocaïne betrof. Hij verklaart daarover dat [verdachte] de cocaïne aan hem heeft laten zien, dat hij vaker cocaïne bij [verdachte] heeft zien liggen en dat hij gelet op zijn verleden cocaïne kan herkennen. Voorts vermeldt hij dat de bal op dezelfde wijze is verpakt als cocaïneballen waarvan hij had gezien dat [verdachte] die eerder heeft gemaakt en dat [verdachte] de bal in zijn broeksband bewaarde, hetgeen de rechtbank sterkt in haar overtuiging dat het hier gaat om het vervoer van verboden en kostbare drugsbevattende middelen, gelet op de wijze waarop verdachte de bal probeert te verbergen tijdens het vervoer. Het ter terechtzitting gehouden verweer van de raadsman, dat -zo meent de rechtbank- om louter procestechnische redenen is gevoerd aangezien een nadere onderbouwing ontbreekt, zal door de rechtbank worden verworpen.
F. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op 5 november 2007 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk D. [medeverdachte] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen heeft geschoten (met een vuurwapen) in de borst en de buik, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 5 november 2007 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
VRIJSPRAAK VAN HET MEER OF ANDERS TENLASTEGELEGDE
Van het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Feit 1
Medeplegen van poging tot doodslag,
strafbaar gesteld bij de artikelen 287 juncto 47 en 45 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10 lid 4 van deze wet.
De feiten en de verdachte zijn deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank acht het bewezenverklaarde buitengewoon ernstig. Verdachte heeft zich beziggehouden met malafide praktijken waarvan hij de risico’s onderkende en daarop heeft geanticipeerd door zijn medeverdachte te bewapenen met een vuurwapen en instructies te geven omtrent hoe daarmee om te gaan. Door dit vuurwapen niet alleen te laten dragen, maar ook te laten gebruiken nadat de door hen voorziene risico’s zich verwezenlijkten, in een pand gelegen in een woonwijk, hebben verdachte en diens mededader een grove inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van de daar woonachtigen. Hoe schandelijk het gedrag van hun aanvallers ook moge zijn geweest, verdachte en zijn mededader hebben zich fors geweerd in het gevecht en het risico dat daarbij (onschuldige) slachtoffers zouden vallen op de koop toe genomen. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank de straf zoals door de officier van justitie geëist passend en geboden.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 16 april 2008 en een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 21 februari 2008 uitgebracht door de Stichting Reclassering Nederland.
Benadeelde partij
De vordering van de benadeelde partij [medeve[medeverdachte] is naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het onder 1. en 2. ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [medeve[medeverdachte] in zijn vordering niet ontvankelijk is en dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. M.A. Wijnands-Veninga, voorzitter, mrs. M.C.P. de Ridder en J.P.C. Obbink, rechters, in tegenwoordigheid van E.M. Scheffer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2008.