Jurisprudentie
BD9153
Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/177 AW + 07/236 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/177 AW + 07/236 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het element pensioenschuld maakt geen onderdeel uit van de aangevallen uitspraak. Geen gronden aangevoerd in hoger beroep.
Uitspraak
07/177 AW + 07/236 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 november 2006, 05/5659 en 05/5134 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 24 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties BV.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. De minister heeft aanvankelijk de aanvraag van appellant om een uitkering krachtens de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (Besluit van 4 juli 1989, houdende vaststelling van een regeling betreffende het recht op aanspraken bij werkloosheid van rijkspersoneel in geval van privatisering, Stb. 1989, 303; hierna: WUP) afgewezen. Nadat de rechtbank het desbetreffende besluit op bezwaar had vernietigd, heeft de minister bij besluit van 25 augustus 2004 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 21 januari 2003 tot afwijzing van zijn aanvraag gegrond verklaard en bij besluit van 16 augustus 2004 (verzonden op 25 augustus 2004) appellant met ingang van 1 januari 1996 - het moment van privatisering - een uitkering op grond van de WUP toegekend.
1.2. Na vernietiging door de rechtbank van het toekenningsbesluit vanwege een motiveringsgebrek is bij besluit van 11 juli 2005 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 2003 gegrond verklaard en is wederom met ingang van 1 januari 1996 wachtgeld toegekend, met wijziging van de duur en de hoogte.
1.3. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het besluit van 11 juli 2005, alsmede tegen een besluit van de minister van 25 juli 2005, waarbij het bezwaar van appellant van 30 juni 2005, gericht tegen het niet betalen van het wachtgeld over de maand juni 2005, niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 11 juli 2005 en 25 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het belang van appellant bij het beroep tegen het besluit van 25 juli 2005 is komen te vervallen, nu de minister heeft bericht dat het wachtgeld vanaf 1 juni 2005 betaalbaar is gesteld, dat het wachtgeld over de maanden juni, juli en augustus 2005 per abuis naar een verkeerde rekening is overgemaakt en dat de betreffende bedragen alsnog door middel van een noodbetaling naar de rekening van appellant zijn overgemaakt.
Het beroep tegen het besluit van 11 juli 2005 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant tegen dat besluit geen inhoudelijke gronden had ingediend.
2.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak omdat volgens hem de rechtbank ’s-Gravenhage voorbij is gegaan aan het feit dat hij door toedoen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen - dat toentertijd voor de minister optrad als uitvoeringsorgaan - wordt geconfronteerd met een schuld aan pensioenpremie.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ter zitting is gebleken dat appellant de in de aangevallen uitspraak voorkomende zin: “Eiser stelt dat verweerder, in de periode waarin eiser aanspraak op wachtgeld heeft, handelingen heeft verricht die betrekking hebben op eisers pensioenopbouw.” - waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder de minister - zodanig uitlegt dat de rechtbank op de hoogte is van zijn problemen met betrekking tot zijn pensioenschuld, maar daar ten onrechte geen oordeel over heeft gegeven.
3.2. Ter zitting is de Raad voorts gebleken dat bij de rechtbank ’s-Gravenhage nog twee beroepen van appellant aanhangig zijn, waarvan één beroep betrekking heeft op het door appellant ter zitting overgelegde besluit van de minister van 13 januari 2006 (kenmerk: 086685697/UZ12), in welk besluit de minister reageert op de stelling van appellant dat hij door het handelen namens de minister geconfronteerd wordt met een pensioenschuld.
3.3. De Raad stelt op basis daarvan vast dat het element pensioenschuld geen onderdeel uitmaakt van de aangevallen uitspraak en daarvan ook geen onderdeel behoeft uit te maken omdat over de pensioenschuld in de bestreden besluiten van 11 en 25 juli 2005 terecht niets is beslist.
4. De Raad stelt voorts vast dat appellant in hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd die tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.
HD
05.07