Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9152

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1050 AW + 07/1054 AW + 07/1056 AW + 07/1058 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafontslag. Geen rechtsgeldig gesloten vaststellingsovereenkomst. Berisping. Niet-ontvankelijkverklaringen. (Verlengde) schorsing en ontzegging. Tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.


Uitspraak

07/1050 AW, 07/1054 AW, 07/1056 AW en 07/1058 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 28 december 2006, respectievelijk 05/6885, 06/3003, 06/5042 en 04/356 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1, 2, 3 en 4), in de gedingen tussen: appellant en de Algemeen directeur van Staatsbosbeheer (hierna: directeur) Datum uitspraak: 24 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting, waar de gedingen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.J.P. Jager, advocaat te Haarlem. De directeur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.B.L. Rensen-van Wissen, advocaat te Alkmaar. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was sinds 1975 in dienst van Staatsbosbeheer (hierna: SBB). Met ingang van 1 juni 1997 werd hij benoemd tot opzichter in het toen zogenoemde district Gooi en Kennemerland van de regio Noord-Holland van SBB met als standplaats Overveen. Appellant woonde sedert 1987 in een dienstwoning op het landgoed Elswout, gelegen in de gemeente Bloemendaal. 1.2. Op 27 augustus 2003 vond in het kantoor van appellant een bespreking plaats tussen appellant en leden van het regionale managementteam van SBB. Daar zei appellant dat hij het vertrouwen in zijn werkgever had verloren en voegde hij het hoofd Bedrijfsbureau toe dat hij hem een lul vond. 1.3. Bij besluit van 15 september 2003 is appellant op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met onmiddellijke ingang geschorst voor de duur van een maand omdat er geen vertrouwen meer was dat appellant zijn werkzaamheden zou vervullen overeenkomstig de door SBB gestelde regels. Tijdens de schorsing is vanwege SBB een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van een werkbare relatie met appellant; voorts is appellant de toegang tot de gebouwen en terreinen van de beheerseenheid Gooi en Kennemerland van SBB ontzegd en, tot slot, is hem het voornemen aangezegd van een disciplinaire straf wegens zijn taalgebruik op 27 augustus 2003. Bij besluit van 10 oktober 2003 is de duur van de aan appellant opgelegde schorsing en de ontzegging van de toegang verlengd met drie weken, omdat het onderzoek naar de werkrelatie (intussen opgedragen aan een extern bureau) nog niet was afgerond. Vervolgens is bij besluit van 4 november 2003 de werking van het besluit van 10 oktober 2003 verlengd tot 5 november 2003, omdat naar aanleiding van het rapport van het extern bureau een verder onderzoek is ingesteld. Uiteindelijk heeft de schorsing van appellant tot 14 april 2004 voortgeduurd. 1.4. Tegen de besluiten van 15 september 2003, van 10 oktober 2003 en van 4 november 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt, welke bezwaren door de directeur ongegrond zijn verklaard bij besluit van 22 januari 2004. 1.5. Bij besluit van 24 oktober 2003 is appellant wegens zijn taalgebruik op 27 augustus 2003 de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. De directeur heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 25 oktober 2005. 1.6. Nadat appellant bij brief vanwege SBB van 17 september 2003 het voornemen tot disciplinaire straf was kenbaar gemaakt, heeft hij zich op 22 september 2003 verantwoord ter zake van een aantal hem verweten gedragingen, samengevat erop neerkomende: het zich niet hebben gehouden aan het verbod tot toegang van terreinen en gebouwen van SBB en de niet toegestane aanwezigheid op het landgoed Elswout van enige varkens en van stalruimte. Tijdens de verantwoording heeft appellant spontaan melding gemaakt van een aantal andere gedragingen die als kern hebben dat hij al jaren voor zichzelf gebruik placht te maken van ruimten, goederen en machines van SBB op het landgoed Elswout, waaronder het gratis watergebruik op kosten van SBB. Vervolgens heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de door appellant aangegeven vervlechtingen. In dat kader heeft appellant een puntenlijst opgesteld, die met appellant is besproken. Bij besluit van 30 maart 2004 is aan appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd vanwege de al genoemde overtreding van het toegangsverbod en het houden van varkens en voorts het privégebruik van water. 1.7. Bij brief van 30 maart 2004 is aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem te ontheffen van zijn functie vanwege diverse andere, in de puntenlijst opgenomen, laakbare handelingen, zoals het gebruiken van bestrijdingsmiddelen, het handelen in strijd met de landelijke regelgeving op het gebied van de fauna en ontoelaatbare belangenverstrengelingen. Nadat appellant is gehoord over dit voornemen is hij bij besluit van 14 april 2004 met onmiddellijke ingang ontheven uit zijn functie. 1.8. Appellant is met ingang van 1 augustus 2004 geplaatst in een zogenoemde maatfunctie. Op 2 augustus 2004 is appellant in die functie aan het werk gegaan. 1.9. Tegen het besluit van 14 april 2004 heeft (de raadsman van) appellant bezwaar gemaakt met faxbericht van 17 mei 2004. Tegen het besluit van 30 maart 2004 heeft (de raadsman van) appellant bij faxbericht van 29 april 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2006 zijn deze bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de beide faxberichten niet bij SBB zijn ontvangen en dat beide bezwaarschriften eerst op 30 juni 2004 aan de raadsvrouw van SBB zijn overhandigd; onderzoek bij SBB naar de ontvangst van de beide faxberichten heeft niets opgeleverd, aldus dit besluit. 1.10. Hangende het beroep dat appellant tegen het in 1.4 genoemde besluit heeft ingesteld, zijn appellant en SBB met elkaar in overleg getreden. In de loop van oktober 2004 hebben de raadslieden van beide partijen overeenstemming bereikt over de tekst van een vaststellingsovereenkomst, die onder andere inhield dat de tot dan toe genomen besluiten vanwege SBB worden ingetrokken; hierbij heeft de raadsvrouw van SBB aan de raadsman van appellant bij brief van 27 september 2004 laten weten dat de directie van SBB bevoegd is tot tekenen en niet zij zelf. Vervolgens is vanwege SBB de overeenkomst niet getekend omdat SBB het bericht ter ore was gekomen dat appellant zich zou hebben schuldig gemaakt aan bedreiging dan wel chantage van een pachter, K. Bij brief van 22 december 2004 heeft de raadsvrouw van SBB de rechtbank Haarlem bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. 1.11. Na een eerste onderzoek naar aanleiding van het zojuist genoemde bericht is vanwege SBB bij brief van 20 december 2004 aan appellant het voornemen meegedeeld van onvoorwaardelijk strafontslag op grond van artikel 81, eerste lid, onder l, van het ARAR; tevens is appellant met onmiddellijke ingang geschorst en is hem de toegang tot gebouwen en terreinen van SBB ontzegd. Hierna heeft de directeur op grond van de Instructie behandeling onregelmatigheden SBB een commissie van onderzoek ingesteld naar de vermoede onregelmatigheden van appellant. Op verzoek van deze commissie heeft Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. onderzoek verricht en bij rapport van 17 maart 2005 verslag gedaan. Met inachtneming van dat rapport heeft de commissie van onderzoek haar eindrapport van 8 april 2005 bij de directeur ingediend. 1.12. In vervolg daarop heeft de directeur bij besluit van 20 juni 2005 - voor zover hier van belang - vastgesteld dat op de privérekening van appellant omstreeks 13 oktober 2004 een bedrag van € 850,- is bijgeschreven, gestort door de pachter K. met de vermelding “voor geleverde diensten”, en dat appellant deze betaling niet heeft gemeld aan een leidinggevende; de directeur heeft geoordeeld dat het hier gaat om ernstig plichtsverzuim van appellant dat is gepleegd tijdens de proeftijd van het opgelegde voorwaardelijk strafontslag; daarom heeft de directeur bepaald dat het voorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer wordt gelegd. Bij besluit van 12 april 2006 heeft de directeur - voor zover hier van belang - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2005 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005, genoemd onder 1.5 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 is ongegrond verklaard het beroep tegen het onder 1.7 vermelde besluit van 16 januari 2006. Het beroep tegen het onder 1.12 genoemde besluit van 12 april 2006 is ongegrond verklaard bij aangevallen uitspraak 3. En bij aangevallen uitspraak 4 is het beroep tegen het onder 1.4 vermelde besluit van 22 januari 2004 ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. A. Algemeen 3.1. Appellant heeft gesteld dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten en dat SBB op grond daarvan geacht moet worden de besluiten die in de periode tot het totstandkomen van die overeenkomst zijn genomen, te hebben ingetrokken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken overwogen dat van een rechtsgeldig gesloten overeenkomst geen sprake is, omdat, zoals de raadsman van appellant ook was meegedeeld, de directie van SBB de overeenkomst diende te tekenen, waartoe het niet is gekomen. Gelet op de onder 1.10 geschetste feiten volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel. Dit betekent dat de betrokken besluiten niet als ingetrokken beschouwd kunnen worden. B. De berisping 3.2. De Raad kan, uitgaande van de feiten die onder 1.2 zijn vastgesteld en in aanmerking genomen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 van dezelfde feiten is uitgegaan, die uitspraak volledig onderschrijven. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant door zijn leidinggevende tijdens een vergadering met collega’s uit te schelden de belangen van SBB als werkgever heeft geschaad. 3.3. Hetgeen appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Van uitlokking van appellants onwelvoeglijk taalgebruik door de leidinggevende acht de Raad geen sprake. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 slaagt dus niet. C. De niet-ontvankelijkverklaringen 3.4. In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 16 januari 2006 ongegrond verklaard, met inachtneming van vaste rechtpraak van de Raad die zij in punt 2.6 heeft weergegeven. De Raad is van oordeel dat de rechtbank die rechtspraak, onder andere zijn uitspraak van 4 januari 2005, LJN AS4889, juist heeft uitgelegd en toegepast. 3.5. In hoger beroep heeft appellant geen gronden aangevoerd die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van de aangevallen uitspraak 2. Ook het hoger beroep in deze zaak slaagt niet. D. De (verlengde) schorsing en ontzegging 3.6. In de aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank in de overwegingen 2.8, 2.9 en 2.10 gemotiveerd dat, naar haar oordeel, het bestreden besluit van 22 januari 2004 de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad onderschrijft die overwegingen ten volle. 3.7. In hoger beroep gaat appellant eraan voorbij dat de besluiten tot schorsing en verlenging van de duur van deze ordemaatregel niet alleen zijn ingegeven door de crisisachtige situatie die op 27 augustus 2003 ten gevolge van het optreden van appellant was ontstaan, maar ook en in een betekende mate door het onderzoek naar de mogelijkheden om weer tot een werkbare relatie te komen, welk onderzoek tot resultaat had dat appellant met behoud van zijn bezoldiging in de functie van opzichter in een maatfunctie is geplaatst en per 2 augustus 2004 aan het werk is gegaan. Ook dit hoger beroep slaagt niet. E. De tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag 3.8. De Raad moet tot uitgangspunt nemen dat het in 1.6 genoemde besluit van 30 maart 2004 ten gevolge van hetgeen hij onder 3.4 en 3.5 heeft overwogen en beslist rechtens onaantastbaar is geworden. Uit dat besluit vloeide voort dat de directeur bevoegd was bij het plegen van soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim door appellant in de proeftijd van twee jaar tot het ten uitvoerleggen van het voorwaardelijk strafontslag over te gaan. 3.9. Appellant heeft ook in hoger beroep niet betwist dat K. op 13 oktober 2004 een bedrag van € 850,- naar zijn, appellants, privérekening heeft overgeschreven. Hij heeft herhaald dat K. hem dit bedrag schuldig was omdat hij, K., hooi had gebruikt dat volgens appellant aan een derde toekwam aan wie appellant bij wijze van schadeloosstelling € 850,- had betaald. 3.10. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant de betaling van K. niet aan een leidinggevende heeft gemeld. De stelling van appellant dat hij dit wel heeft gedaan, vindt in de stukken geen steun. Juist nu hem in het besluit tot het opleggen van voorwaardelijk strafontslag in de kern was verweten dat hij het eigen belang en dat van SBB onvoldoende uit elkaar hield, had het op de weg van appellant gelegen van die betaling wel melding te maken. Uit het aanvaarden van de betaling en de redenen die appellant daarvoor heeft gegeven, blijkt dat appellant met een partij hooi heeft gehandeld alsof het hooi niet van SBB was maar van hem. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich hierbij schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Nu appellant terdege gewaarschuwd was dat hij zijn eigen belangen en die van SBB niet mocht vermengen - de Raad wijst op het gestelde in 1.6 en 1.7 - is dit plichtsverzuim ernstig te achten. Aangezien vaststaat dat appellant dit plichtsverzuim althans gedeeltelijk heeft gepleegd tijdens de proeftijd van het hem opgelegde voorwaardelijk strafontslag was de directeur bevoegd het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. 3.11. De Raad is ten slotte van oordeel dat de stellingen van appellant dat hij kan wijzen op een lang dienstverband met SBB en dat hij lange tijd in een grote mate van vrijheid zijn werk op het landgoed Elswout heeft gedaan, niet leiden tot de conclusie dat de directeur niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid het strafontslag ten uitvoer te leggen. 3.12. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 slaagt dus niet. 4. De Raad komt tot de slotsom dat elk van de vier aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komt. 5. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gegeven door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008. (get.) J.C.F. Talman. (get.) K. Moaddine. HD 15.07