Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9151

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7350 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om herziening. Geen nieuwe feiten of veranderende omstandigheden. Processueel belang. Termijn van orde voor het behandelen van het verzet.


Uitspraak

06/7350 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van: [verzoeker], (hierna: verzoeker), van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 april 2006, 04/4967, op het verzet van verzoeker tegen de uitspraak van de Raad van 10 februari 2005, 04/4967 in het geding tussen: verzoeker en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: college) Datum uitspraak: 24 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft om herziening verzocht van bovenvermelde uitspraak van de Raad van 27 april 2006. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het verzoek om herziening is behandeld ter zitting van 26 juni 2008. Verzoeker is daar, zoals door hem tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H. Groen, werkzaam bij de gemeente Alkmaar. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. 1.2. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 27 april 2006 het verzet van verzoeker tegen de uitspraak van de Raad van 10 februari 2005 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde uitspraak is het door verzoeker tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 augustus 2004 ingediende hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker het verschuldigde griffierecht niet binnen de laatstelijk bij aangetekend verzonden rappelbrief gestelde termijn van vier weken heeft betaald en op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoeker niet in verzuim is geweest. 1.3. In het kader van het tegen de uitspraak van 10 februari 2006 gedane verzet heeft verzoeker betoogd dat in de procedures bij de rechtbank, het college en de Raad de termijnen ook niet altijd even strikt in acht zijn genomen. Dienaangaande heeft de Raad in zijn uitspraak van 27 april 2006 overwogen, dat de termijnen waar verzoeker op doelt termijnen van orde zijn en voorts, dat de wetgever, anders dan ten aanzien van betaling van griffierecht, aan overschrijding van de door verzoeker bedoelde termijnen geen direct rechtsgevolg heeft verbonden. 2. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 27 april 2006 aangevoerd dat hij niet vooraf ervan in kennis is gesteld dat het college, vertegenwoordigd door mr. P.R.M. Berends-Schellens, aanwezig zou zijn bij de behandeling van verzoekers verzet ter zitting van de Raad op 16 maart 2006. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de Raad het verzet niet binnen de in de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2006 (hierna: procesregeling) voorgeschreven termijn van dertien weken na ontvangst van het verzetschrift heeft behandeld, terwijl met betrekking tot het niet halen van de termijn niet binnen die termijn mededeling is gedaan. 3. De Raad merkt op dat de door verzoeker aangevoerde gronden niet passen in het kader van artikel 8:88 van de Awb, dat immers ziet op nieuwe feiten of omstandigheden die een ander licht werpen op de inhoud van de onherroepelijk geworden uitspraak. Gelet op de eisen die artikel 8:88 van de Awb stelt aan een verzoek om herziening, moet de Raad dan ook vaststellen dat het verzoek om herziening niet kan slagen. Dit verzoek wijst de Raad dus af. 4. De Raad kan een door hem gedane uitspraak vervallen verklaren indien blijkt dat een belanghebbende aantoonbaar en in zodanige mate in zijn processuele belangen is geschaad doordat de Raad een voorschrift van openbare orde niet in acht heeft genomen, dat ten gevolge daarvan moet worden vastgesteld dat de uitspraak die het betreft niet rechtmatig tot stand is gekomen. Voor zover door verzoeker is beoogd te stellen dat de genoemde omstandigheden aanleiding vormen de uitspraak van de Raad van 27 april 2006 vervallen te verklaren, zal de Raad het door verzoeker naar voren gebrachte tevens in dat licht bezien. 4.1. Ten aanzien van verzoekers eerste grond overweegt de Raad dat ter zitting is vastgesteld dat verzoeker tijdens de behandeling van zijn verzet ter zitting van de Raad op 16 maart 2006 de aanwezigheid van de gemachtigde van het college niet aan de orde heeft gesteld. Dit gegeven in aanmerking nemend en mede gelet op de aard van de verzetsprocedure kan de Raad niet inzien dat verzoeker ten gevolge van de door hem niet verwachte aanwezigheid van (de gemachtigde van) het college ter zitting van de Raad dusdanig in zijn processuele belangen is geschaad dat om die reden moet worden geoordeeld dat de uitspraak, waarvan herziening is verzocht, niet rechtmatig tot stand is gekomen. 4.2. Met betrekking tot verzoekers tweede grond stelt de Raad, in lijn met zijn uitspraak van 17 april 2003, LJN AF8487 en TAR 2003, 139, voorop dat een procesregeling als hier aan de orde, nu deze niet krachtens wetgevende bevoegdheid is gegeven, weliswaar niet als een algemeen verbindend voorschrift kan gelden, maar de rechter wel bindt op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging en zich ertoe leent als rechtsregel jegens de daarbij betrokkenen te worden toegepast. 4.3. De Raad stelt vast dat het op 22 februari 2005 bij de Raad ingekomen verzetschrift van verzoeker op 16 maart 2006 ter zitting van de Raad is behandeld en dat aan verzoeker niet binnen de in artikel 15, eerste lid, van de procesregeling voorgeschreven termijn van dertien weken is meegedeeld dat die termijn niet kan worden gehaald. Verzoeker beoogt terecht dat aldus de in de procesregeling voorgeschreven termijn van dertien weken, waarbinnen behandeling van het verzet ter zitting van de Raad had dienen plaats te vinden, ruimschoots is overschreden. Dit kan evenwel niet tot het door verzoeker beoogde resultaat leiden, omdat de in artikel 15, eerste lid, van de procesregeling neergelegde termijn een termijn van orde is, aan overschrijding waarvan geen direct rechtsgevolg is verbonden. 5. Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de slotsom dat er geen aanleiding is de uitspraak van 27 april 2006 vervallen te verklaren. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om herziening af. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008. (get.) J.C.F. Talman. (get.) K. Moaddine. HD 05.07