Jurisprudentie
BD9143
Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004716-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004716-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
225 Sr. Officier van Justitie te Roermond is bevoegd tot het verlenen van een bevel stelselmatige observatie in arrondissement Maastricht ex artikel 136 lid 5 Wet RO. Geen schending van artikel 8 EVRM door de stelselmatige observatie. Straf: 8 maanden gevangenisstraf waarvan 2 maanden voorwaardelijk bij totaal benadelingsbedrag van EUR 107.000.
Uitspraak
Parketnummer: 20-004716-07
Uitspraak : 15 juli 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 6 december 2007 in de strafzaak met parketnummer 03-895016-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1947],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot:
- een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis;
- een gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 26 januari 1997 tot en met 28 augustus 2006, in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een aan haar ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier met het opschrift "Periodieke Verklaring”, zijnde dit formulier een geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande dat zij, verdachte, valselijk op dat formulier niet heeft opgegeven dat, in de periode waarop dat formulier betrekking had, zij samenwoonde en/of een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte] en (vervolgens) dat formulier voor waar heeft ondertekend, een en ander (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 26 januari 1997 tot en met 28 augustus 2006, in de gemeente Maastricht, meermalen een aan haar ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet of de Wet Werk en Bijstand gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier met het opschrift "Periodieke Verklaring”, zijnde dit formulier een geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande dat zij, verdachte, valselijk op dat formulier niet heeft opgegeven dat, in de periode waarop dat formulier betrekking had, zij samenwoonde en/of een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte] en vervolgens dat formulier voor waar heeft ondertekend, een en ander telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B
i.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het bewijs tegen haar onrechtmatig is verkregen en derhalve niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat
- de stelselmatige observatie van verdachte onrechtmatig was, omdat de officier van justitie te Roermond onbevoegd was om te beslissen op de aanvraag van de stelselmatige observatie,
- niet tijdig is beslist op de aanvraag van de stelselmatige observatie en
- de stelselmatige observatie gezien de stand van het opsporingsonderzoek onnodig was, zodat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
ii.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt onder meer het volgende:
- De aanvraag tot observatie is gedaan door een sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Maastricht, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, en is gedateerd 19 april 2006;
- De aanvraag houdt onder meer in dat eind 2005 bij de gemeente Maastricht een anonieme telefonische tip en een schriftelijke melding zijn ingekomen betreffende verdachte, inhoudende dat verdachte al geruime tijd (20 jaar) zou samenwonen met [medeverdachte];
- De aanvraag houdt voorts in dat verdachte reeds sedert 1982 een uitkering ontving berekend aan de hand van de norm voor een alleenstaande; dat aan een uitkeringsgerechtigde de inlichtingenplicht wordt opgelegd ingevolge art. 65 Abw respectievelijk art. 17 van de WWB;
- De aanvraag houdt voorts in dat verdachte bij de controle via de periodieke verklaringen RWW, Abw en WWB nimmer melding had gemaakt van samenwoning met [medeverdachte];
- De aanvraag houdt tevens in dat bij aanvangscontrole aan het woonadres van verdachte is geconstateerd dat de [medeverdachte] zijn auto parkeerde voor de woning van verdachte.
- Op het verzoek is beslist door de officier van justitie in het arrondissement te Roermond op 24 mei 2006;
- De beslissing houdt in dat de officier van justitie, gelet op art. 126g wetboek van strafvordering, de stelselmatige observatie beveelt van verdachte en bepaalt dat het bevel van kracht is voor een periode van ten hoogste drie maanden, welke periode eindigt op 22 augustus 2006
- Het observatierapport houdt in dat de woning van verdachte van 24 mei 2006 tot en met 22 augustus 2006 op 82 dagen op een of meer tijdstippen is geobserveerd;
- Blijkens het observatierapport was elk van de observaties een momentopname, waarbij veelal slechts is geobserveerd of de auto van de medeverdachte bij de woning van verdachte stond en of de rolluiken aan de voorzijde van verdachtes woning open of gesloten waren;
- Hetgeen is geobserveerd waren voor een ieder waarneembare omstandigheden;
- In het kader van het onderzoek in deze zaak is een rechtshulpverzoek gedaan aan België;
- De brief van 28 augustus 2006, gericht aan de procureur des konings te Tongeren houdt in dat het rechtshulpverzoek afkomstig is van het arrondissementsparket te Maastricht.
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer als volgt.
iii.
Op grond van artikel 136, zesde lid van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten, bij het landelijk parket en bij het functioneel parket.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de officier van justitie te Roermond is opgetreden als plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket te Maastricht. De officier van justitie in het arrondissement Roermond is dus, als plaatsvervangend officier van justitie te Maastricht bevoegd in het arrondissement Maastricht ambtsbehandelingen te verrichten.
Voor zover door de verdediging is bepleit dat de officier van justitie in Roermond onbevoegd zou zijn vanwege het ontbreken van de dringende noodzakelijkheid als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, wordt miskend dat niet blijkt dat in de onderhavige strafzaak sprake is van een overdracht van een bepaalde onderzoekshandeling, waarvoor het vereiste van de dringende noodzakelijkheid geldt. Naar het oordeel van het hof staat geen rechtsregel er aan in de weg dat de officier van justitie in Roermond, handelend als plaatsvervangend officier van justitie te Maastricht een stelselmatige observatie beveelt in het arrondissement Maastricht. Aldus is geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Zo er vervolgens op de officier van justitie te Roermond in dat verband al een wettelijke verplichting zou rusten, zoals bedoeld in art. 10 eerste lid Sv, zijn ambtgenoot in het arrondissement Maastricht op de hoogte te stellen van dat gegeven bevel, heeft een eventueel verzuim ten aanzien van zo’n mededelingsplicht niet tot gevolg dat het bevel tot observatie daardoor van onwaarde wordt en de resultaten van de observatie onrechtmatig zouden zijn verkregen. Immers, die informatieplicht strekt niet tot bescherming van enig belang van verdachte. Reeds daarom wordt het verweer, voor zover het op deze grond zou zijn gestoeld, verworpen.
iv.
Ten aanzien van de beweerdelijke ontijdigheid van de beslissing van de officier van justitie op de aanvraag van de stelselmatige observatie, heeft allereerst te gelden dat art. 126g Sv geen termijn kent waarbinnen op de aanvraag zou moeten zijn beslist.
Voorts wordt overwogen dat, in aanmerking genomen hetgeen in het verzoek tot observatie is verwoord ten aanzien van de gerezen verdenking en de ernstige bezwaren, in het bijzonder de omstandigheid dat gewag wordt gemaakt van het vermoeden dat verdachte reeds gedurende vele jaren samenleeft met [medeverdachte], de officier van justitie in redelijkheid kon oordelen dat het tijdsverloop tussen de datering van de aanvraag tot observatie en de datum waarop de officier van justitie tot beslissing op die aanvraag overging, niet aan toewijzing van het verzoek in de weg stond. Dit tijdsverloop is niet dusdanig lang – mede in aanmerking genomen dat verdachte en medeverdachte worden vermoed al vele jaren samen te wonen - dat daaruit een onderzoeksplicht voor de officier van justitie voortvloeit naar de vraag of zich in de tussengelegen tijd wijzigingen hebben voorgedaan ten aanzien van het vermoeden van de samenleving van verdachte met de medeverdachte.
Naar het oordeel van het hof is aldus niet gebleken van een schending van enig strafprocesrechtelijk vormvoorschrift, zodat geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
v.
Door de verdediging is betoogd dat de stelselmatige observatie onnodig was omdat gezien de stand van het onderzoek minder ingrijpende opsporingsmethoden meer voor de hand zouden hebben gelegen.
Naar het oordeel van het hof was onder de gegeven omstandigheden, zoals hiervoor onder ii weergegeven, de inzet van het dwangmiddel van stelselmatige observatie niet disproportioneel. De enkele omstandigheid dat ook op andere wijze bewijs vergaard had kunnen worden, doet daar niet aan af.
vi.
Ten slotte is door de verdediging betoogd dat artikel 8 EVRM is geschonden..
Daaromtrent overweegt het hof allereerst dat door de feitelijke observatie een inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte en haar medeverdachte.
Het hof acht deze inbreuk evenwel geoorloofd op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM stelt als eis dat de inbreuk bij de wet is voorzien, dat deze kenbaar is, en dat deze noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De stelselmatige observatie vindt haar grondslag in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. De inbreuk op de privacy heeft aldus een wettelijke basis, terwijl deze wettelijke basis tevens voor verdachte en haar medeverdachte toegankelijk is.
Naar het oordeel van het hof was de inbreuk op de privacy tevens in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de opsporing van strafbare feiten en voorkoming van (voortduren van) strafbare feiten.
Daarbij heeft het hof acht geslagen op de frequentie, de duur, de intensiteit, de plaats en wijze waarop de observaties zijn verricht alsmede de mate van indringendheid van de observaties, een en ander zoals hiervoor onder ii weergegeven. Het hof heeft dit vervolgens afgezet tegen de ernst van de feiten waarvan verdachte en de medeverdachte werden verdacht, te weten jarenlange – kort gezegd – fraude met uitkeringen.
De inbreuk op de privacy van verdachte en medeverdachte was derhalve bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de voorkoming van strafbare feiten. Deze inbreuk was derhalve gelegitimeerd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM zodat geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
vii.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, zoals die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat verdachte heeft gehandeld slechts met het oog op persoonlijk financieel gewin;
- de mate waarin het bewezen verklaarde financiële schade teweeg heeft gebracht aan de gemeente Maastricht, welke schade blijkens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ongeveer EUR 107.00,00 bedraagt;
- de omstandigheid dat de verdachte de belangen van de belastingbetalers in Nederland, ten laste van wie een door feiten als de onderhavige (gedeeltelijk) ten onrechte verkregen uitkering komen, kennelijk ondergeschikt heeft geacht aan de behoefte aan eigen financieel gewin;
- de lange periode gedurende welke de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd, te weten bijna tien jaren.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op voormelde omstandigheden alsmede op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die - ten aanzien van de hoogte van het financieel nadeel dat de derden (waaronder begrepen de Staat en uitkeringsinstanties) is berokkend - met de onderhavige zaak (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden tot uitgangspunt genomen.
Gelet daarop kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd en door de verdediging bepleit.
Het hof realiseert zich terdege dat het ondergaan van een gevangenisstraf een grote impact zal hebben op het persoonlijk leven van verdachte en haar naaste(n). Het hof realiseert zich tevens dat de door verdachte op zich genomen zorg voor een ander het ondergaan van een gevangenisstraf in haar beleving extra zwaar maakt. In dit verband merkt het hof op dat verdachte heeft aangevoerd dagelijks haar volwassen schizofrene zoon, die zelfstandig woont, te bezoeken en te ondersteunen. Het hof heeft ook kennis genomen van het schrijven van [betrokkene], sociaal-psychiatrisch verpleegkundige van de Mondriaan Zorggroep. Het is het hof evenwel niet gebleken dat de aandacht die verdachte haar zoon schenkt niet – tijdelijk – door een ander zou kunnen worden geschonken.
Het hof heeft zich ook rekenschap gegeven van verdachtes – niet nader geadstrueerde – stelling dat zij het huurgenot van haar woning zou verliezen.
Naast de persoonlijke belangen van verdachte dient het hof ook andere belangen die bij de toemeting van de straf een rol spelen in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van het hof wordt verdachte met een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur – in vergelijking met andere verdachten in een vergelijkbare situatie – niet onevenredig getroffen in haar persoonlijke belangen.
De omstandigheid dat verdachte inmiddels een terugbetalingsregeling heeft getroffen en voorts reeds in aangevangen met de terugbetaling, vormen voor het hof evenwel aanleiding om ten gunste van verdachte af te wijken van voornoemd uitgangspunt en een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk op te leggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. F.L. Muskens, voorzitter,
mr. A. de Lange en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 15 juli 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A. de Lange is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.