Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9139

Datum uitspraak2008-06-19
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/19300
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / relevante wijziging van het recht / art. 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn / art. 28 Procedurerichtlijn / bodem verwezen naar meervoudige kamer
Verzoeker betoogt primair dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn een voor verzoeker relevante wijziging van het recht inhoudt. De vraag of verzoeker hierop reeds een beroep kon doen tijdens de vorige asielprocedure is irrelevant. De vraag of het eerder naar voren gebracht had kunnen en derhalve moeten worden speelt enkel als moet worden onderzocht of sprake is van nova, aldus verzoeker. De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 18 december 1997 (JB 1998, 40). Niet valt in te zien waarom verzoeker niet in de tweede asielprocedure een beroep had kunnen doen op subsidiaire bescherming in de zin van de Richtlijn en artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn in het bijzonder. Verzoeker betoogt subsidiair dat, zelfs indien in zijn algemeenheid kan worden tegengeworpen dat niet direct een beroep is gedaan op het gewijzigde recht, dit in het onderhavige geval niet aan verzoeker kan worden tegengeworpen. Vaststaat immers dat nog niet inhoudelijk is getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn en artikel 28 van de Procedurerichtlijn, in samenhang met overweging 22 van de Preambule van de Procedurerichtlijn verbieden dat een asielverzoek wordt afgewezen voordat inhoudelijk is getoetst aan dit artikel. De vraag hoe de bepalingen met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren dan wel afwijzen van een herhaalde aanvraag zich verhouden tot artikel 28 van de Procedurerichtlijn in een situatie als de onderhavige, waarin nog niet expliciet is getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn betreft een zodanige principiële dat deze zaak door een meervoudige kamer zal worden behandeld. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat reeds is voldaan aan de eisen die artikel 28 van de Procedurerichtlijn aan de asielprocedure stelt, nu in de eerdere procedure reeds is getoetst of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, van de Vw 2000 kan vooralsnog niet worden gevolgd. Verweerder heeft immers in deze eerdere procedure niet expliciet getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Nu de door de AbRS op 12 oktober 2007 (JV 2007, 531) aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde prejudiciële vragen nog niet zijn beantwoord kan nog niet worden vastgesteld of artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn een andere beoordeling vergt dan artikel 29, eerste lid aanhef en onder a en b van de Vw 2000. Toewijzing voorlopige voorziening.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam vreemdelingenkamer voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 08/19300 V.nr.: 270.679.8169 inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1971, van Colombiaanse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Noord-Holland te Oude Meer, verzoeker, gemachtigde: mr. drs. M.L. van Riel, advocaat te Hoorn, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. Ch. R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 29 mei 2008 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 mei 2008 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist. 2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 juni 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J.E. van den Berg, tolk in de Spaanse taal. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN 1. Op 22 september 2005 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 15 september 2005 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 april 2006 (AWB 05/41770) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 augustus 2006 (200603170/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) deze uitspraak bevestigd. 2. Op 15 februari 2007 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel ingediend. Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 23 augustus 2007 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 4 maart 2008 (AWB 07/33060) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 april 2008 (200802302/1) heeft de AbRS deze uitspraak bevestigd. III. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst. 2. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen. 3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 5. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuwe feiten of omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. 6. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (AbRS) (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006, JV 2006, 397 en de uitspraak van 20 april 2007, JV 2007, 263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die beslissing uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen. 7. Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Richtlijn), kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. 8. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 9. Ingevolge artikel 28, eerste lid van de Richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn) kunnen de lidstaten, onverminderd de artikelen 19 en 20, een asielverzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG. 10. Verzoeker betoogt primair dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn een voor verzoeker relevante wijziging van het recht inhoudt. De vraag of verzoeker hierop reeds een beroep kon doen tijdens de vorige asielprocedure is irrelevant. De vraag of het eerder naar voren gebracht had kunnen en derhalve moeten worden speelt enkel als moet worden onderzocht of sprake is van nova. Verzoeker betoogt subsidiair dat, zelfs indien in zijn algemeenheid kan worden tegengeworpen dat niet direct een beroep is gedaan op het gewijzigde recht, dit in het onderhavige geval niet aan verzoeker kan worden tegengeworpen. Vaststaat immers dat nog niet inhoudelijk is getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn en artikel 28 van de Procedurerichtlijn, in samenhang met overweging 22 van de Preambule van de Procedurerichtlijn verbieden dat een asielverzoek wordt afgewezen voordat inhoudelijk is getoetst aan dit artikel. Meer subsidiair betoogt verzoeker dat, voor zover niet kan worden gesproken van een relevante wijziging van het recht, het gewijzigde standpunt van verweerder met betrekking tot het bestaan van een binnenlands gewapend conflict in Colombia, zoals dat blijkt uit de brief van de Landsadvocaat van 9 april 2008, als een novum dient te worden aangemerkt. 11.1 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 11.2 Verzoeker wordt niet gevolgd in het primair aangevoerde. Uit het feit dat is vereist dat het moet gaan om een voor verzoeker relevante wijziging van het recht volgt reeds dat hiervan slechts sprake kan zijn indien dit recht nog niet van toepassing was ten tijde van de vorige procedure. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 december 1997 (JB 1998, 40). De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak overwogen dat de reden voor de beperking van de mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter beoordeeld te krijgen is gelegen in het uitgangspunt dat een belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter beroep kan instellen tegen een besluit, maar dat na ommekomst van die termijn of nadat in die rechtsgang tot een eindresultaat is gekomen, het geschil beëindigd is (lites finiri oportet). Niet valt in te zien waarom verzoeker niet in de tweede asielprocedure een beroep had kunnen doen op subsidiaire bescherming in de zin van de Richtlijn en artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn in het bijzonder. Het besluit op de tweede asielaanvraag dateert immers van 10 augustus 2007, dus van ná de implementatietermijn van de Richtlijn (10 oktober 2006). Verzoekers grief op dit punt slaagt derhalve niet. 12. Met betrekking tot het subsidiair aangevoerde overweegt de voorzieningenrechter dat de Procedurerichtlijn de mogelijkheid van het niet-ontvankelijk verklaren (artikel 1, aanhef en onder f) dan wel afwijzen (artikel 32 en verder) van een herhaalde aanvraag niet verbiedt. De vraag hoe deze bepalingen zich verhouden tot artikel 28 van de Procedurerichtlijn, in samenhang met overweging 22 van de Preambule van de Procedurerichtlijn in een situatie als de onderhavige, waarin vaststaat dat nog niet expliciet is getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c van de Richtlijn, acht de voorzieningenrechter een zodanig principiële vraag dat het beroep in deze zaak zal worden behandeld door een meervoudige kamer. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat reeds is voldaan aan de eisen die artikel 28 van de Procedurerichtlijn aan de asielprocedure stelt, nu in de eerdere procedure reeds is getoetst of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, van de Vw 2000 vooralsnog niet kan worden gevolgd. Verweerder heeft immers in deze eerdere procedure niet expliciet getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Nu de door de AbRS op 12 oktober 2007 (JV 2007, 531) aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde prejudiciële vragen nog niet zijn beantwoord kan nog niet worden vastgesteld of artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn een andere beoordeling vergt dan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. 13.1 Vervolgens is aan de orde de vraag of het door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, voor toewijzing in aanmerking komt. Onderdeel van deze belangenafweging is doorgaans een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. 13.2 In het onderhavige geval blijft een dergelijk oordeel echter achterwege omdat de voorzieningenrechter zich binnen het bestek van deze procedure, die zich kenmerkt door een korte uitspraaktermijn en enkelvoudige behandeling, niet goed in staat acht een adequate prognose te maken ten aanzien van de uitkomst van de bodemzaak. Daarbij is van belang dat het een complexe rechtsvraag betreft en de rechtbank om die reden de behandeling van het beroep, waaraan het onderhavige verzoek connex is, zoals hiervoor reeds is overwogen, zal verwijzen naar de meervoudige kamer. De voorzieningenrechter zal derhalve een nadere, op de zaak toegesneden, belangenafweging maken, zonder daarbij een prognose ten aanzien van de afloop van de bodemzaak te maken. De voorzieningenrechter zal zich hierbij, conform bestendige rechtspraak, rekenschap geven van de mate van ingrijpendheid van toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij, de vraag of de gevraagde voorziening ertoe strekt dat wordt toegekend wat er in het bestreden besluit is geweigerd en de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van een voorlopige voorziening. 13.3 Toewijzing van het verzoek acht de voorzieningenrechter niet zeer ingrijpend. Er wordt geen voorlopig oordeel gegeven over de uitkomst van de bodemzaak; toewijzing van het verzoek komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat ook maar op enigerlei wijze wordt vooruitgelopen op de nog te maken beoordeling in de bodemzaak. 13.4 Wat betreft de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van de voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter dat het niet treffen van de voorziening kan leiden tot een situatie waarin verzoeker wordt uitgezet, terwijl de meervoudige kamer zich nog niet heeft uitgelaten over de thans tussen partijen nog volop in geschil zijnde vragen. Dat een dergelijke uitzetting onomkeerbare gevolgen voor verzoeker kan hebben, is op dit moment, zolang de meervoudige kamer nog geen oordeel heeft gegeven over de hiervoor genoemde principiële kwestie, niet uitgesloten te achten. 13.5. Onder voornoemde omstandigheden kent de voorzieningenrechter reeds op grond van het voorgaande aan verzoekers belangen doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen. 14. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). IV. BESLISSING De voorzieningenrechter 1. wijst het verzoek toe in dier voege dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot door de rechtbank zal zijn beslist op het beroepschrift van 29 mei 2008; 2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Fockens, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2008. De griffier, De voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Conc.: PD Coll.: D: B Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.