Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9138

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers08/1690 en 07/2520
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij besluit van 4 april 2007 heeft verweerder aan verzoekster op grond van artikel 27, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) een eis gesteld voor de manier waarop een overtreding van de Arbowet ten aanzien van de blootstelling van werknemers aan dieselmotorenemissie (hierna: DME) dient te worden opgeheven.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht Zaaknummer: 08/1690 BESLU en 07/2520 BESLU Uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak van: [bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde mr. A. ten Veen, tegen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. Ontstaan en loop van de zaak Bij besluit van 4 april 2007 heeft verweerder aan verzoekster met betrekking tot haar vestiging te Best op grond van artikel 27, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) een eis gesteld voor de manier waarop een overtreding van de Arbowet ten aanzien van de blootstelling van werknemers aan dieselmotorenemissie (hierna: DME) dient te worden opgeheven. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft verweerder onder het stellen van voorwaarden de begunstigingstermijn met zes maanden verlengd tot 4 januari 2008. Het tegen het besluit van 4 april 2007 door verzoekster gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 augustus 2007 ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit). Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij brief van 13 september 2007. Bij brief van 8 mei 2008 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat hij het voornemen heeft verzoekster een boete op te leggen van € 6.750,00 in verband met tijdens inspecties op 3 januari 2008 en 29 februari 2008 geconstateerd beboetbaar feit. Hierop heeft verzoekster bij brief van 21 mei 2008 een zienswijze ingediend. Bij besluit van 22 mei 2008 heeft verweerder wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet in samenhang met artikel 4.1c, eerste lid, aanhef en onder b en e, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) aan verzoekster een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 6.750,00. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 5 juni 2008 bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter bij brief van 5 juni 2008 verzocht om met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 8 juli 2008, waar verzoekster, daartoe ambtshalve opgeroepen, is vertegenwoordigd door [naam], manager bij verzoeksters vestiging te Best, en bijgestaan door haar gemachtigde mr. [naam]. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij mr. [naam], jurist bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ing. [naam], ambtenaar op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Motivering 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Gelet op de betrokken belangen heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien hier een voldoende spoedeisend belang aanwezig te achten. Voor het aannemen van een spoedeisend belang is niet vereist dat sprake moet zijn van een financiële noodsituatie. Dat belang kan ook gelegen zijn in andere omstandigheden. Verzoekster wenst duidelijkheid omtrent de vraag of de door verweerder gestelde eis rechtmatig is en verzoekster is, mede naar aanleiding van de eis, investeringen aan het doen in het bedrijf. Voorts is gebleken dat verweerder niet bereid is het opleggen van boetes achterwege te laten totdat is beslist over de rechtmatigheid van de gestelde eis. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet alleen het belang van verzoekster, maar ook dat van verweerder wordt gediend bij een uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening. 3. In aanmerking genomen voorts dat alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest en nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, is er grond om gebruik te maken van de in artikel 8:86 van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 4. Voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening en de hoofdzaak is de volgende regelgeving van belang. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Arbowet voert de werkgever een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid en neemt daarbij, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, in acht dat de gevaren en risico’s voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer zoveel mogelijk in eerste aanleg bij de bron worden voorkomen of beperkt; naar de mate waarin dergelijke gevaren en risico’s niet bij de bron kunnen worden voorkomen of beperkt, moeten daartoe andere doeltreffende maatregelen worden getroffen, waarbij maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang dienen te hebben boven maatregelen gericht op individuele bescherming. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Arbowet legt de werkgever bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt. Deze risico-inventarisatie en –evaluatie bevat tevens een beschrijving van de gevaren en de risico-beperkende maatregelen en de risico’s voor bijzondere categorieën van werknemers. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Arbowet wordt de risico-inventarisatie en –evaluatie aangepast zo dikwijls als de daarmee opgedane ervaring, gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden of de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening daartoe aanleiding geven. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbowet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de in het eerste lid bedoelde regels onder meer betrekking op de bij de arbeid gebruikte arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen. De in artikel 16, eerste lid, van de Arbowet bedoelde regels zijn neergelegd in het Arbobesluit. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Arbowet kan een daartoe aangewezen ambtenaar aan een werkgever een eis stellen betreffende de wijze waarop een of meer bepalingen gesteld bij of krachtens deze wet moeten worden nageleefd. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Arbowet vermeldt de eis van welke regelen hij de wijze van naleving bepaalt en bevat een eis de termijn waarbinnen eraan moet zijn voldaan. Ingevolge artikel 4.1b, eerste lid, van het Arbobesluit zorgt de werkgever in alle gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemer. Ingevolge artikel 4.1c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Arbobesluit, zoals deze bepaling ten tijde van de beslissing op bezwaar gold, wordt in alle gevallen waarin arbeid wordt verricht waarbij werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, in het kader van artikel 3 van de wet, de blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen voorkomen of geminimaliseerd door gebruik te maken van adequate arbeidsmiddelen. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van het Arbobesluit worden, indien werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, ongeacht of met deze stoffen daadwerkelijk arbeid wordt of zal worden verricht, in het kader van de risico-inventarisatie en –evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de werknemers te bepalen. Ingevolge het tweede lid van artikel 4.2 van het Arbobesluit wordt met betrekking tot de aard van de blootstelling in ieder geval vastgesteld aan welke gevaarlijke stoffen werknemers worden of kunnen worden blootgesteld, wat de gevaren zijn die aan die stoffen zijn verbonden, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze blootstelling kan plaatsvinden. Ingevolge artikel 4.2, derde lid, van het Arbobesluit wordt met betrekking tot de mate van blootstelling aan gevaarlijke stoffen in ieder geval vastgesteld wat het blootstellingniveau is. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van het Arbobesluit wordt voor het doeltreffende vaststellen van het blootstellingniveau gebruik gemaakt van geschikte, genormaliseerde meetmethodes, dan wel andere voor het doel geschikte meetmethodes of kwantitatieve evaluatiemethodes. Ingevolge artikel 4.16, eerste lid, van het Arbobesluit worden bij ministeriële regeling met betrekking tot in die regeling aangewezen kankerverwekkende of mutagene stoffen of stoffen die vrijkomen bij een kankerverwekkend proces grenswaarden vastgesteld. Ingevolge artikel 4.16, tweede lid, van het Arbobesluit stelt de werkgever, indien er geen wettelijke grenswaarde voor een bepaalde kankerverwekkende of mutagene stof of stof die vrijkomt bij een kankerverwekkend proces is vastgesteld, een zo laag mogelijke grenswaarde voor die stof vast. Ingevolge artikel 4.17 van het Arbobesluit zijn zodanige technische en organisatorische maatregelen genomen dat het gevaar van blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, met name door kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, te vervangen door stoffen of processen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen of processen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, niet of minder aan gevaar voor hun veiligheid of gezondheid worden blootgesteld. 5. Bij het Besluit tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit van 7 maart 2006 (Stb. 2006, 142) is DME met ingang van 22 maart 2006 geclassificeerd als kankerverwekkende stof. Door deze wijziging, die een aanscherping van eerdere regelgeving inhoudt, dient ingevolge artikel 4.17 van het Arbobesluit te worden beoordeeld of het gestelde in de eis technisch uitvoerbaar is. Bedrijfseconomische overwegingen kunnen, zo blijkt uit de toelichting bij het Arbobesluit, niet langer een rol spelen. Onder “technisch uitvoerbaar” moet volgens de toelichting bij het Arbobesluit (Stb. 1997, 60) worden verstaan: met de inzet van de geschikte technieken. Dat wil volgens de toelichting zeggen dat bij het treffen van maatregelen ter voorkoming van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen die technieken moeten worden toegepast die operationeel te verkrijgen zijn en tot een betere bescherming van de werknemers leiden. Feiten 6. Bij een inspectie van het bedrijf van verzoekster op 19 mei 2006 heeft een inspecteur van de Arbeidsinspectie geconstateerd dat in een omsloten werk-/sorteerplaats gebruik wordt gemaakt van vrachtauto’s en bestelauto’s die door dieselmotoren worden aangedreven. Bij besluit van 4 april 2007 is aan verzoekster op grond van artikel 27 van de Arbowet de volgende eis opgelegd: “De blootstelling van de werknemers aan dieselmotorenemissie afkomstig van de vracht- en bestelwagens moet worden voorkomen of worden beperkt tot een zo laag mogelijk niveau door de dieselmotor aangedreven arbeidsmiddelen uit de omsloten ruimte te weren of door het direct afvoeren van DME naar een veilige plek buiten de omsloten ruimte. Het weren van dieselmotoren uit omsloten ruimten kan bijvoorbeeld door: het aanbrengen van laad en los perrons/ docking station; vracht- en bestelwagens naar binnen de omsloten ruimte laten slepen door voertuigen met alternatieve aandrijving. Aan deze eis kan ook worden voldaan door het inzetten van adequate arbeidsmiddelen, waardoor de uitstoot van DME met tenminste 70% wordt verminderd. Dit kan door op ieder voertuig een roetfilter te plaatsen met een gravimetrisch afvangrendement van tenminste 70%.” Aan de eis moet binnen drie maanden worden voldaan. Bij brief van 18 juni 2007 is deze termijn verlengd tot 4 januari 2008. Deze eis is gebaseerd op artikel 4.1c van het Arbobesluit, waarin is bepaald – zakelijk weergegeven – dat blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen – in het onderhavige geval is dat DME – moet worden voorkomen of tot een zo laag mogelijk niveau moet worden beperkt door gebruik te maken van adequate arbeidsmiddelen. Standpunten van partijen 7. Verzoekster heeft betoogd dat de opgelegde eis onrechtmatig is, aangezien de eis in strijd is met het beleid van verweerder. Het beleid van verweerder is dat een bedrijf geen maatregelen hoeft te treffen als de blootstellingconcentratie binnen gelijk is aan de achtergrondconcentratie. Volgens verzoekster blijkt uit onderzoek verricht door Arbo Unie B.V. dat de achtergrondconcentratie van elementair koolstof in de omgeving van deze bedrijfshal van verzoekster vergelijkbaar laag met de waarde in de hal zelf (< 2.99 en < 3.08 µ/m³ binnen en < 3.54 en 3.56 µ/m³ buiten). Verzoekster is van mening dat de blootstelling aan DME van haar werknemers reeds ‘zo laag mogelijk’ is. Bovendien is de blootstelling zeer beperkt in tijdsduur. Verweerder heeft miskend dat er een volledige heroverweging in bezwaar had moeten plaatsvinden door het rapport van de Arbo Unie B.V. niet bij zijn besluit op bezwaar te willen betrekken. Van de door verweerder genoemde beheersmaatregelen zijn het aanbrengen van laad- en losperrons/docking stations en het binnenslepen van de voertuigen met voertuigen met een alternatieve aandrijving om diverse redenen niet mogelijk. Verzoekster heeft uiteengezet dat al haar feedertrucks en packagecars al voor een zo laag mogelijke emissie zorgen. Verzoekster is doende haar wagenpark te vernieuwen door middel van aanschaf van voertuigen met een Euronorm 4- of 5-klassering. Op de meeste voertuigen met Euronorm 2 en 3 zijn roetfilters aangebracht. Alleen voor een klein aantal packagecars van het wagenpark van verzoekster is op de markt momenteel geen gecertificeerd filter beschikbaar. Volgens verzoekster is er dan ook geen sprake van strijd met het Arbobesluit en is de eis ten onrechte gesteld. Er is nog geen grenswaarde vastgesteld en verzoekster heeft geen eigen grenswaarde aangenomen omdat de vakvereniging waarbij zij is aangesloten nog in onderhandeling is over een het vaststellen van een grenswaarde in de gehele sector logistieke bedrijven. Wel geldt er een verbodsniveau van 50 µ/m³. De bij verzoekster gemeten waarden zijn ruim onder het verbodsniveau. De blootstelling bij verzoekster is niet alleen zeer beperkt in DME-gehalte, maar ook zeer beperkt in tijd. De blootstelling aan DME vindt alleen plaats op bepaalde tijden in de morgen en in de avond gedurende enkele minuten. Tenslotte stelt verzoekster dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2, 3:4, 3:46 en 7:12 van de Awb. De beslissing van verweerder is volgens verzoekster temeer onrechtmatig, nu gelet op de afhankelijkheid van leveringstermijnen en certificatie-eisen de gestelde begunstigingstermijn veel te kort is. 8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster ten tijde van de inspectie niet heeft aangetoond dat aan de inspanningsverplichting neergelegd in de artikelen 4.1c en 4.17 van het Arbobesluit werd voldaan en dat terecht een eis is gesteld als bedoeld in artikel 27 van de Arbowet. Aangezien DME kankerverwekkend is moet iedere blootstelling daaraan als gevaarlijk worden aangemerkt. Zowel artikel 4.1c als artikel 4.17 van het Arbobesluit stelt dan ook dat de blootstelling voorkomen dient te worden. Alleen als dit technisch niet mogelijk is, dient de blootstelling tot een zo laag mogelijk niveau teruggebracht te worden. Als het voorkomen of het direct afvoeren van DME technisch niet mogelijk is, kan aan de eis worden voldaan door het plaatsen van roetfilters op alle vrachtwagens met uitzondering van vrachtwagens met Euronorm 4 of 5 dieselmotoren. Mocht dat ook technisch niet mogelijk zijn dan dienen andere maatregelen genomen te worden om de blootstelling terug te dringen tot een zo laag mogelijk niveau. Indien verzoekster door middel van metingen aan kan tonen dat de concentratie DME in de opslagruimte niet uitkomt boven de concentratie daarbuiten – de achtergrondconcentratie – dan is daarmee in voldoende mate voldaan aan de eis en de regelgeving ten aanzien van DME. Volgens verweerder is de opgelegde begunstigingstermijn reëel, temeer daar al sedert 1995 bekend is dat DME kankerverwekkend is en op de werkgever de inspanningsverplichting rust om de blootstelling daaraan te voorkomen of, als dat technisch niet mogelijk is, tot een zo laag mogelijk niveau terug te dringen. Verzoekster is in ieder geval sedert mei 2006 op de hoogte van het feit dat maatregelen om de blootstelling aan DME te voorkomen, dan wel zo laag mogelijk te houden, noodzakelijk zijn. Bovendien is op 18 juni 2007 de termijn waarbinnen aan de eis moet worden voldaan, verlengd tot 1 januari 2008. Overwegingen van de voorzieningenrechter 9. Tussen partijen is niet in geschil dat in de werk-/sorteerplaats op het terrein van verzoeksters vestiging te Best werknemers worden blootgesteld aan DME, welke afkomstig is van mobiele arbeidsmiddelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts komen vast te staan dat de uitstoot van DME door verzoekster niet geheel wordt voorkomen of geminimaliseerd. Daarmee staat vast dat door verzoekster de in de artikel 4.1c en 4.17 van het Arbobesluit neergelegde voorschiften niet worden nageleefd. Niet is gebleken dat de gestelde eis niet technisch uitvoerbaar is. Met het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven dat verweerder bevoegd is om aan verzoekster op grond van artikel 27 van de Arbowet een eis te stellen met het oog op de naleving van de in de artikelen 4.1c en 4.17 van het Arbobesluit neergelegde voorschriften. De gebruikmaking van deze bevoegdheid dient door de voorzieningenrechter met de nodige terughoudendheid te worden getoetst. 10. Verweerder heeft zijn beleid ten behoeve van het toezicht en de handhaving op grond van de hier van toepassing zijnde Arboregelgeving neergelegd in de Interne Instructie Arbeidsinspectie Dieselmotorenemissies (DME) in omsloten ruimten (hierna: de Interne Instructie). In deze instructie is onder meer opgenomen dat een bedrijf geen maatregelen behoeft te treffen wanneer de concentratie van de blootstelling tot op de achtergrondconcentratie is teruggebracht. Dit beleid gaat naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. 11. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster tegen het opleggen van de nadere eis heeft aangevoerd, geen grond om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid tot het stellen van de eis zelf heeft kunnen overgaan. Verzoekster stelt dat uit het onderzoek verricht door de Arbo Unie B.V. op 25 juni 2007 (binnenwaarde) en 3 september 2007 (achtergrondconcentratie) moet worden geconcludeerd dat de blootstelling aan DME reeds zo laag mogelijk is en op grond van. Het beleid van verweerder het bedrijf geen verdere beheersmaatregelen zou behoeven te treffen nu de concentratie DME tot het achtergrondniveau blijkt te zijn teruggebracht. De heroverweging in bezwaar betekent bij een besluit als hier in geding dat in beginsel geen rekening behoeft te worden gehouden met feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging. De door Arbo Unie B.V. in opdracht van verzoekster vastgestelde waarden zien niet op de hier relevante datum en verweerder heeft deze gegevens bij zijn beoordeling buiten beschouwing kunnen laten. Ook de omstandigheid dat de blootstelling van de werknemers aan de DME zeer beperkt is in tijd kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder de eis in redelijkheid niet heeft kunnen stellen, omdat niet is gebleken dat die mogelijkerwijs geringe blootstelling niet kan worden teruggedrongen. 12. Met betrekking tot de begunstigingstermijn heeft verweerder overwogen dat de verleende – verlengde – termijn reëel is temeer daar al sedert 1995 bekend is dat DME kankerverwekkend is en verzoekster in ieder geval sedert mei 2006 weet dat maatregelen noodzakelijk zijn. Voor zover vertraging het gevolg is van technische belemmeringen, zal verzoekster intussen andere maatregelen moeten nemen. Anders dan verweerder kennelijk veronderstelt kan de omstandigheid dat het overtreden voorschrift al lang bekend is de lengte van de begunstigingstermijn niet (mede) bepalen. Pas met het opleggen van de eis stelt het orgaan vast dat sprake is van een overtreding en dat door het treffen van maatregelen de overtreding dient te worden beëindigd. Eerst vanaf dat moment begint de termijn, die gelet op de omstandigheden van het geval redelijk moet zijn, binnen welke de maatregelen dienen te worden getroffen te lopen. Verweerder is bij de onderbouwing van zijn standpunt voorbijgegaan aan de door verzoekster in bezwaar aangevoerde onmogelijkheid om door het aanbrengen van laad en los perrons/docking stations of het door voertuigen met alternatieve aandrijving naar binnen de omsloten ruimte laten slepen van vracht- en bestelwagens aan de gestelde eis te voldoen. Verweerder is evenmin ingegaan op de door verzoekster gestelde belemmeringen die zij ondervindt bij het verkrijgen van roetfilters voor de Euronorm 2 en 3 bedrijfswagens. Verweerder heeft slechts overwogen dat voor zover vertraging het gevolg is van technische belemmeringen nog andere maatregelen mogelijk zijn. Uit het besluit blijkt echter niet welke maatregelen verweerder daarmee bedoelt, zodat de haalbaarheid van die maatregelen niet aan de orde heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat de begunstigingstermijn een redelijke termijn is onvoldoende heeft onderbouwd. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een draagkrachtige motivering en komt daarom in aanmerking voor vernietiging op de grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond. 13. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorziening te treffen als hierna onder “Beslissing” is vermeld. 14. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroep- en verzoekschrift als voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. aangemerkt als gemiddeld. Het verzoek om vergoeding van de kosten die eiseres heeft gemaakt in de bezwaarprocedure wijst de voorzieningenrechter af omdat eerst een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen. Beslissing De voorzieningenrechter - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - schorst bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit van 4 april 2007 en de wijziging daarop van 18 juni 2007 tot 6 weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 573,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,00; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van € 966,00 dient te worden gedaan aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan op 22 juli 2008 door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S.T. Visser, griffier. griffier voorzieningenrechter