Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9127

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1420 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Plicht tot arbeidsinschakeling. Maatregelen. Derde maatregel: verlaging van de bijstand niet met 20% gedurende vier maanden, maar met 40% gedurende twee maanden: derde verwijtbare gedraging van dezelfde aard binnen zeer korte tijd.


Uitspraak

07/1420 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 januari 2007, 06/3060 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Voor appellant is verschenen mr. Cools. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Evers - Gubbels, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de van toepassing zijnde bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: Afstemmingsverordening) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant ontvangt reeds geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de WWB. Op 12 oktober 2002 is een traject gestart om appellant te re-integreren in het arbeidsproces. In het kader daarvan is appellant in maart 2005 aangemeld bij tROM. 1.2. Bij besluit van 14 september 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2005 verlaagd met 20% gedurende een maand op de grond dat appellant het re-integratietraject frustreert. Appellant is tevens meegedeeld dat hij zich uiterlijk maandag 19 september 2005 om 8.30 uur weer bij tROM dient te melden. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. 1.3. Bij besluit van 19 september 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2005 verlaagd met 40% gedurende een maand op de grond dat appellant op 19 september 2005 zonder bericht van verhindering niet is verschenen op zijn werk bij tROM. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. 1.4. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 verlaagd met 40% gedurende twee maanden op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan het re-integratietraject. Bij het vaststellen van de hoogte en de duur van de verlaging heeft het College in aanmerking genomen dat sprake is van recidive. 1.5. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard. 2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. De Raad acht, gelet op de gedingstukken, voldoende aannemelijk dat appellant op maandag 31 oktober 2005 niet op de afgesproken tijd op zijn werk aanwezig was en dat hij eerst nadat de trajectbegeleider van tROM hem in verband met zijn afwezigheid thuis had opgebeld en hem had verzocht te komen, ongeveer twee uur te laat op zijn werk verscheen. Dat appellant, zoals hij stelt, zich tijdig had ziek gemeld vindt geen steun in de gedingstukken. Evenmin is gebleken dat appellant op 31 oktober 2005 wegens ziekte zijn werk bij tROM niet kon verrichten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant op 31 oktober 2005 ’s middags naar zijn huisarts is gegaan en appellant de volgende dag aan zijn trajectbegeleider heeft meegedeeld dat zijn huisarts niets had gezegd. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant op dinsdag 1 november 2005 10 minuten na begin van de werktijd nog in de krant zat te lezen, naar appellant stelt om naar vacatures te zoeken, en dat hij, toen de trajectbegeleider van tROM hem daarop aansprak, heeft geantwoord dat hij dat wel wist maar ziek was, dat de trajectbegeleider gek was en dat het bij tROM wel op een gevangenis leek. De Raad is niet gebleken dat appellant op dat moment wegens ziekte zijn werk niet kon verrichten. 3.2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, door zich te gedragen zoals hiervoor onder 3.1 is beschreven, zich in houding en gedrag niet coöperatief opgesteld in het kader van het door hem gevolgde re-integratietraject. Dat betekent dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en derhalve niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting. Van deze gedraging kan niet worden gesteld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was gehouden de bijstand van appellant te verlagen. 3.3. Het College heeft de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 10, aanhef en onder 1, van de Afstemmingsverordening. Op grond van artikel 11, aanhef en onder 1, van de Afstemmingsverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Aangezien de bijstand van appellant reeds tweemaal eerder in verband met een verwijtbare gedraging was verlaagd, dient op grond van artikel 8 van de Afstemmingsverordening de duur van de verlaging daarop te worden afgestemd. Gemachtigde van het College heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat indien de bijstand van een belanghebbende reeds tweemaal eerder in verband met verwijtbaar gedrag is verlaagd een derde verwijtbare gedraging van de eerste categorie ertoe leidt dat standaard een verlaging wordt toegepast van 20% gedurende vier maanden. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College met deze gedragslijn in strijd is gekomen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften. Voorts wordt deze gedragslijn door de Raad niet onredelijk geacht. 3.4. Het College heeft met toepassing van artikel 2, tweede lid, en in afwijking van artikel 8 van de Afstemmingsverordening en de zojuist genoemde gedragslijn de bijstand van appellant niet met 20% gedurende vier maanden, maar met 40% gedurende twee maanden verlaagd. De vraag of het College daartoe op goede gronden heeft besloten beantwoordt de Raad bevestigend. Hij acht daarbij van belang dat sprake was van een derde verwijtbare gedraging van dezelfde aard binnen zeer korte tijd. Gelet daarop was een verlaging van de bijstand met een forser percentage dan standaard om appellant ervan te doordringen dat zijn gedrag niet werd getolereerd niet onevenredig. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het College tegelijkertijd met de verhoging van het percentage van de verlaging de duur van de verlaging in vergelijking met de duur van de standaardverlaging heeft bekort. 3.5. De Raad ziet in de omstandigheid dat appellant door de diverse verlagingen in financiële nood is geraakt geen grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een verlaging af te zien. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd inzake zijn sollicitatiegedrag en zijn positie op de arbeidsmarkt ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. 3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 3.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. AR