Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9118

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1386 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. De nodige waarborgen voor de juistheid en volledigheid ervan ontbreken aan het onderzoeksrapport. Het is niet aannemelijk dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet in de aangewezen kamer woonde.


Uitspraak

07/1386 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2007, 06/1045 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Van Wijngaarden. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant niet feitelijk woont op het door hem opgegeven adres [adres] is een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 12 juli 2004. 1.2. Op grond van dit rapport heeft het College bij besluit van 7 september 2004 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2004 ingetrokken. Daartoe is overwogen dat door de onduidelijke woonsituatie het recht op bijstand en de hoogte daarvan niet zijn vast te stellen. Bij besluit van 9 september 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 12 mei 2003 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet op het opgegeven adres woonachtig is geweest en derhalve zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen niet is nagekomen. Tevens heeft het College de over de periode van 12 mei 2003 tot en met 31 mei 2004 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 9.100,51 bruto. 1.3. Bij het bestreden besluit van 10 februari 2006 heeft het College voor zover thans nog van belang de bezwaren van appellant tegen de genoemde besluiten ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 3.1. Waar iemand woont, is van essentieel belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. De belanghebbende dient daarover aan het bijstandverlenend bestuursorgaan tijdig juiste en volledige inlichtingen te verstrekken. In een geval zoals dit, waar het gaat om intrekking van bijstand wegens schending van deze inlichtingenverplichting, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan dient aan te tonen dat de belanghebbende feitelijk niet woont op het door hem opgegeven adres. 3.2. Uit het rapport van 12 juli 2004 komt naar voren dat de conclusie dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres in hoofdzaak is gebaseerd op een op 7 juli 2004 afgelegd huisbezoek. Bij dit bezoek is in het door appellant als zijn kamer aangewezen vertrek een aantal Chinese videobanden en andere Chinese gebruiksvoorwerpen aangetroffen, waarvoor appellant van Marokkaanse afkomst volgens het rapport geen bevredigende verklaring heeft kunnen geven. Ook kon appellant geen op zijn naam gestelde papieren tonen omdat hij deze, naar hij verklaarde, na een inbraak bij zijn elders wonende zus in bewaring had gegeven. Op verzoek van appellant hebben de rapporteurs nog gesproken met de huisbaas, doch diens verklaring ten gunste van appellant werd als warrig en ongeloofwaardig afgedaan. 3.3. De Raad stelt vast dat appellant het rapport van meet af aan gemotiveerd heeft weersproken. Daarbij heeft hij vooral aangevoerd dat hij de rapporteurs een aantal hem toebehorende spullen heeft aangewezen die zich in de kamer bevonden en dat hij ook een op zijn naam gesteld huurcontract heeft laten zien, van welke feiten de rapporteurs ten onrechte geen melding hebben gemaakt. 3.4. In het licht van deze betwisting kan de Raad aan het rapport geen doorslaggevende betekenis toekennen. Daarbij is van belang dat de nodige waarborgen voor de juistheid en volledigheid ervan ontbreken. Het rapport is niet opgesteld door beëdigde sociaal rechercheurs en behelst geen door appellant of andere betrokkenen ondertekende schriftelijke verklaringen. Voorts is de weergave van de bevindingen summier en blijkt niet dat navraag is gedaan bij de zus van appellant. Gelet op een en ander is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het College niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet in de aangewezen kamer woonde. Nog minder kan worden aangenomen daarnaar ontbreekt zelfs ieder onderzoek dat appellant ook in de gehele periode vanaf 12 mei 2003 niet op het genoemde adres heeft gewoond. 3.5. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3.6. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,-- aan kosten wegens aan appellant in beroep verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 644,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 10 februari 2006; Draagt het College op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. OA