Jurisprudentie
BD9113
Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7121 WWB + 08/2745 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7121 WWB + 08/2745 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Middelen. Het gaat te ver om bij gebrek aan voldoende gegevens zonder meer te bepalen dat het openingstijdstip van bankrekening ligt op 1 juli 1997 (inwerkingtreding Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering). Overschrijding vermogensgrens. Nader besluit. Rechtsgevolgen blijven gedeeltelijk in stand.
Uitspraak
06/7121 WWB
08/2745 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 november 2006, 06/2616 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 30 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door H.J. van Hout. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden, waaronder een nader besluit van appellant van 29 april 2008.
Appellant heeft desgevraagd nadere informatie ingewonnen bij de Belastingdienst/Oost-Brabant kantoor Eindhoven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 1 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Uit gegevensuitwisseling met de Belastingdienst in juni 2005 is naar voren gekomen dat betrokkene een bankrekening had bij de Rabobank met nummer [nr. ] die hij niet aan de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven had opgegeven. Appellant heeft betrokkene verzocht om de bankafschriften van deze rekening over te leggen vanaf 1 januari 2000 en het openingsbewijs van deze rekening. Betrokkene heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd.
1.2. Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2005 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 95.073,74 van hem teruggevorderd. Voorts heeft appellant de bijstand over augustus 2005 met 100% verlaagd en bepaald dat met ingang van 1 november 2005 maandelijks een bedrag van € 81,-- op de uitkering van betrokkene wordt ingehouden.
1.3. Bij besluit van 4 april 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene gericht tegen de intrekking en de terugvordering ongegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag (na brutering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot 1 juni 2005) gewijzigd in € 98.068,60.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 april 2006 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Aan deze uitspraak, waarin appellant als verweerder en betrokkene als eiser zijn aangeduid, ontleent de Raad het volgende:
“De rechtbank vat de motivering van het bestreden besluit aldus op dat over de periode van 1 januari 2000 tot 1 juni 2005 (hierna: periode I) geen recht bestond op bijstand wegens overschrijding van de voor eiser geldende vermogensgrens en dat over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2000 (periode II) het recht op bijstand niet zou zijn vast te stellen als gevolg van schending door eiser van de op hem rustende informatieplicht. De datum 1 juli 1997 heeft verweerder uitsluitend aangehouden omdat terugvordering over vóór die datum gelegen tijd wegens verjaring niet mogelijk was.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat, gezien de voorhanden zijnde bankafschriften van genoemde bankrekening, eisers vermogen gedurende periode I hoger was dan de krachtens artikel 54 van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 34, derde lid, van de Wet werk en bijstand voor hem geldende vermogensgrens. Hierdoor is de bijstand over die periode ten onrechte verleend. Verweerders besluit om de bijstand in te trekken en terug te vorderen kan dan ook – voorzover betrekking hebbend op periode I –worden aanvaard. Hierbij wordt opgemerkt dat eiser gedurende periode I verweerder niet heeft ingelicht over (de saldi op) genoemde bankrekening en zijn informatieplicht in dat tijdvak dus duidelijk heeft geschonden.
Ten aanzien van periode II overweegt de rechtbank het volgende.
Niet is gebleken van enige vóór 1 januari 2000 ingetreden concrete omstandigheid die het recht op bijstand aantastte. Weliswaar moet worden aangenomen dat eiser vóór genoemde datum reeds beschikte over bankrekening [nr.], maar over het toenmalige verloop daarvan is niet bekend. Aldus valt er geen datum aan te wijzen waarop er voor het eerst een oorzakelijk verband ontstond tussen schending van de informatieplicht en het niet (langer) bestaan van het recht op bijstand dan wel het niet (langer) kunnen vaststellen van dat recht. De intrekking en terugvordering van eisers bijstanduitkering over periode II is dan ook in strijd met de wet.
Bij het voorgaande merkt de rechtbank nog op dat verweerder ingevolge artikel 54, leden 1, 2 en 4 van de Wet werk en bijstand in voorkomend geval bevoegd is om, bij onvoldoende medewerking van de belanghebbende, het recht op bijstand op te schorten en eventueel te beëindigen. Verweerder had dit middel kunnen gebruiken terzake van eisers weigering om voldoende inzicht te verschaffen in (het verloop van) genoemde bankrekening gedurende periode II.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het het meest aangewezen om het bestreden besluit – met gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep –
in zijn geheel te vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij uitsluitend de over periode I betaalde bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd.”
2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld over de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 2000 (in de uitspraak aangeduid als periode II).
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 29 april 2008 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Aan de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 2 september 1999 is ten grondslag gelegd dat door schending van de informatieverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen; aan de intrekking over de periode van 3 september 1999 tot 1 juni 2005 is ten grondslag gelegd dat sprake is van vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
4.1. De Raad stelt voorop dat intrekking en terugvordering van bijstand voor de betrokkene belastende besluiten zijn en dat op het bestuursorgaan de last rust om te bewijzen dat en vanaf wanneer sprake is geweest van een schending van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw dan wel artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op een betrokkene rustende inlichtingenverplichting. Dat is niet anders indien het om een periode gaat die al verder in het verleden ligt. Schending van genoemde verplichting zal in beginsel kunnen worden aangenomen indien een bankrekening ten name van de belanghebbende niet op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het bijstandverlenend orgaan is gemeld. Die schending kan echter niet eerder worden aangenomen dan het moment waarop de bankrekening is geopend en het door de bank toegekende rekeningnummer aan de belanghebbende bekend is gemaakt. Indien objectieve gegevens over het openingstijdstip niet meer te achterhalen zijn, zal aan de hand van de nog wel bij de belanghebbende, de bank en de Belastingdienst beschikbare gegevens moeten worden onderzocht vanaf welk tijdstip aannemelijk is dat de niet aanstonds gemelde bankrekening heeft bestaan. Het gaat naar het oordeel van de Raad te ver om dat tijdstip bij gebrek aan voldoende gegevens zonder meer te bepalen op 1 juli 1997, de datum waarop de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering voor de Abw in werking is getreden. Dit betekent dat de Raad appellant niet volgt in zijn in het hoger-beroepschrift verdedigde standpunt dat betrokkene al vanaf 1 juli 1997 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2. Uit een in hoger beroep door betrokkene overgelegd historisch overzicht van zijn Rabobankrekening nummer [nr. ] over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 leidt de Raad af dat de rekening gedurende dat jaar moet hebben bestaan. Betrokkene beschikt niet over gegevens uit 1997 en 1998. De Rabobank Eindhoven-Veldhoven heeft desgevraagd schriftelijk bevestigd dat het niet mogelijk is om na te gaan wanneer deze rekening is geopend en tevens dat zij gegevens ouder dan zeven jaren niet kan achterhalen. De Belastingdienst/Oost-Brabant te Eindhoven heeft desgevraagd meegedeeld dat gegevens over banksaldi en rentebijschrijvingen over de jaren 1997 tot en met 1999 niet meer beschikbaar zijn en dat over deze jaren door betrokkene geen aangiftebiljet is ingeleverd. Een en ander betekent dat op grond van de thans beschikbare gegevens schending van de informatieverplichting aannemelijk is vanaf 1999. Er is onvoldoende feitelijke grondslag om de door appellant gestelde schending al aan te nemen vanaf 1 juli 1997.
4.3. Uit de thans beschikbare gegevens is gebleken dat het verloop van de Rabobankrekening zodanig is geweest dat het saldo vanaf 11 maart 1999 tot en met 31 december 1999 boven de grens van het voor een alleenstaande vrij te laten bescheiden vermogen lag (in 1999: f 9.850,--). De Raad volgt de rechtbank dan ook niet in haar oordeel dat niet is gebleken van enige vóór 1 januari 2000 ingetreden concrete omstandigheid die het recht op bijstand aantast en dat uitsluitend de over de periode van 1 januari 2000 tot en met 1 juni 2005 betaalde bijstand moet worden ingetrokken en teruggevorderd. Aangezien van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen niet is gebleken is er voldoende grond om aan te nemen dat als gevolg van de schending van de informatieverplichting het recht op bijstand al eerder niet meer bestond, te weten vanaf 11 maart 1999. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
Het beroep tegen het besluit van 29 april 2008
5.1. Volgens vaste rechtspraak volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, dit besluit door de Raad bij de beoordeling wordt betrokken indien dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoetkomt. Dat is hier het geval, zodat het bij de rechtbank ingestelde beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 april 2008.
5.2. Het besluit van 29 april 2008 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, gelet op hetgeen de Raad hiervoor onder 4.2 en 4.3 heeft overwogen.
5.3. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van dit te vernietigen besluit gedeeltelijk in stand te laten, namelijk voor zover de intrekking ziet op de periode van 11 maart 1999 tot en met 31 mei 2005. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB wegens verzwegen vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens gedurende die periode wel is voldaan. Appellant zou op grond van die bepaling in redelijkheid kunnen besluiten tot een tot die periode beperkte intrekking van de bijstand van betrokkene. Ter zake van de terugvordering is nadere besluitvorming door appellant nodig, omdat het bedrag van de terugvordering over die periode nader moet worden vastgesteld. Appellant zal ter zake een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten in hoger beroep, aangezien niet is gebleken dat betrokkene kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 29 april 2008 in stand blijven voor zover deze zien op de intrekking over de periode van 11 maart 1999 tot en met 31 mei 2005;
Bepaalt dat appellant ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Eindhoven een recht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
CB