Jurisprudentie
BD9111
Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2305 WWB + 07/2306 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2305 WWB + 07/2306 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag: onvoldoende meewerken aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Uitspraak
07/2305 WWB
07/2306 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
wijlen [appellant], laatstelijk gewoond hebbende te Rotterdam, (hierna: appellant) en [appellante], wonende te Rotterdam (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2007, 06/3784 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Mr. Wintjes heeft ter zitting meegedeeld dat appellant kort geleden is overleden en dat appellante ook als erfgenaam het geding wenst voort te zetten.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 2 september 2004 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2004 verlaagd met 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand op de grond dat zij te laat van vakantie zijn teruggekeerd.
1.3. Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2005 verlaagd met 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand op de grond dat appellante zich niet tijdig heeft laten inschrijven als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) of die registratie niet tijdig heeft verlengd.
1.4. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het College de aanvraag van appellanten om langdurigheidstoeslag van 16 februari 2006 afgewezen. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten vanwege de in september 2004 en mei 2005 opgelegde verlagingen van de bijstand naar zijn oordeel onvoldoende hebben meegewerkt aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.5. Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 36,eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden; en
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van 12 maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
3.2. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde beleid geformuleerd. Dit beleid houdt in dat een belanghebbende geacht wordt niet aan deze voorwaarde te hebben voldaan indien hij gedurende de in onderdeel a bedoelde periode (hierna: referteperiode) sollicitatieplichtig is en sprake is geweest van een maatregel bijvoorbeeld wegens het niet ingeschreven (blijven) staan bij de CWI, onvoldoende solliciteren, het verlenen van onvoldoende medewerking aan re-integratieactiviteiten of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
3.3. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat voor appellante de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB gold. Voorts zijn gedurende de referteperiode maatregelen opgelegd omdat appellanten te laat van vakantie zijn teruggekeerd en omdat appellante zich niet tijdig heeft laten inschrijven bij de CWI of die inschrijving niet tijdig heeft laten verlengen. Dat betekent dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft geoordeeld dat appellanten niet voldeden aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB genoemde voorwaarde en heeft besloten op die grond de aanvraag om langdurigheidstoeslag af te wijzen.
3.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat in hun geval sprake is van bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven van zijn beleid af te wijken. Zij hebben daartoe aangevoerd dat appellante slechts één dag te laat van vakantie is teruggekeerd en als gevolg daarvan geen bemiddelingskansen heeft gemist. Het niet ingeschreven staan bij de CWI heeft voor de arbeidsinschakeling van appellante evenmin betekenis gehad. Appellante was immers niet voor arbeid bemiddelbaar gelet op haar leeftijd, gebrek aan opleiding en werkervaring en vanwege haar taalachterstand. Bovendien wist appellante niet dat zij niet bij de CWI stond ingeschreven.
3.5. Deze grief treft geen doel. De Raad wil wel aannemen dat appellante niet of nauwelijks bemiddelingskansen heeft gemist door slechts één dag te laat van vakantie terug te keren, maar het standpunt dat het niet ingeschreven staan bij de CWI voor de arbeidsinschakeling van appellante geen enkele betekenis heeft gehad deelt de Raad niet. De Raad acht daarbij van belang dat de periode waarin appellante niet als werkzoekende bij de CWI was geregistreerd ongeveer één jaar heeft geduurd. Bovendien blijkt uit het tot de gedingstukken behorende Rapport Doelmatigheidsonderzoek van 20 mei 2005 dat appellante was ingedeeld in fase 3 hetgeen betekent dat zij na een lang traject bemiddelbaar werd geacht, dat met het traject van appellante reeds op 1 augustus 2004 een aanvang was gemaakt en dat er geen belemmeringen tot arbeidsinschakeling bestonden.
3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
AR