Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9095

Datum uitspraak2008-03-25
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK07/0188
Statusgepubliceerd


Indicatie

Klacht ex artikel 12 Sv.; artt.194, 341, 343 Sr. Het hof overweegt allereerst dat de vraag of de boedel is benadeeld doordat (beklaagde 1) heeft nagelaten sleutelgeld te bedingen, afhankelijk is van de civielrechtelijke vraag of het bedingen van sleutelgeld zo gebruikelijk is dat gezegd moet worden dat het achterwege laten daarvan moet worden gezien als een welbewuste benadeling. Voorts acht het hof ten aanzien van (beklaagde 1), zo onder deze omstandigheden al bewezen zou kunnen worden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, vervolging niet opportuun, nu klager – ondanks het geruime tijdsverloop – de mogelijkheid een civiele procedure aan te spannen onbenut heeft gelaten, terwijl dit – gelet op het overwegend civielrechtelijke karakter van de onderhavige zaak – meer voor de hand had gelegen.


Uitspraak

K07/0188 GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2008 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van: (klager) q.q., hierna te noemen: klager, te dezer zake vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. H.G.A.M. Spoormans, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. R.P. Baetens, advocaat te Tilburg, over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van: (beklaagde 1), wonende te Poppel (België) te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat te Breda, en (beklaagde 2), wonende te Sprang-Capelle, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda, hierna te noemen: beklaagden, wegens faillissementsfraude en/of meineed. De feitelijke gang van zaken. Op 10 augustus 2004 heeft klager aangifte gedaan van faillissementsfraude en/of meineed, beweerdelijk gepleegd door beklaagden. Klager is gebleken dat beklaagden niet worden vervolgd. Hierop heeft klager bij schrijven van 23 april 2007 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 24 april 2007, met het verzoek de vervolging te bevelen. De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 6 oktober 2007 het hof geraden het beklag af te wijzen. Op 18 december 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van de gemachtigde en de advocaat van klager. Bij tussenbeschikking van 15 januari 2008 heeft het hof besloten beklaagden op te roepen om hen in raadkamer te horen. Op 26 februari 2008 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van (beklaagde 1) en zijn advocaat, alsmede de advocaat van (beklaagde 2). De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag. De beoordeling. (rechtspersoon 1) is gefailleerd op 9 april 2002. Enig aandeelhouder was (rechtspersoon 2). (rechtspersoon 2) is gefailleerd op 7 mei 2002. Bestuurder van (rechtspersoon 2) was (beklaagde 1). (rechtspersoon 2) huurde onder meer een winkelpand in de Kalverstraat te Amsterdam van (rechtspersoon 3), waar schoenen werden verkocht. Blijkens een zich in het dossier bevindende, ongedateerde overeenkomst, ondertekend namens (rechtspersoon 3) en beide beklaagden, zou de huur van genoemd winkelpand per 1 april 2002 door (rechtspersoon 2) worden beëindigd en zou op diezelfde datum een huurovereenkomst ingaan tussen (rechtspersoon 3) en het bedrijf van (beklaagde 2). Ten aanzien van (beklaagde 1): Klager, curator in de faillissementen van (rechtspersoon 2) en (rechtspersoon 1), stelt dat (beklaagde 1) zich aan faillissementsfraude, meer in het bijzonder overtreding van de artikelen 194, 341 en/of 343 van het Wetboek van Strafrecht, schuldig heeft gemaakt door bij vorengenoemde overeenkomst geen zogeheten sleutelgeld te bedingen. Onder sleutelgeld dient volgens klager te worden verstaan een geldbedrag dat een nieuwe huurder aan een oude huurder betaalt omdat een te huren pand zich op een gewilde locatie bevindt. Klager becijfert het sleutelgeld op EUR 500.000,- en stelt dat de boedel door het achterwege laten van een afspraak met betrekking tot sleutelgeld is benadeeld. Daarbij heeft (beklaagde 1) zich volgens klager strafbaar gedragen omdat hij op 21 november 2003 heeft gelogen door te zeggen dat hij niet wist wat er zich in de periode rondom zijn faillissement in Amsterdam afspeelde, omdat hij overspannen was. Klager zegt dat zulks gelogen is en wijst ter onderbouwing op eerdergenoemde ongedateerde overeenkomst met betrekking tot het winkelpand aan de Kalverstraat. Daar staat immers de handtekening van (beklaagde 1) onder. Door en namens (beklaagde 1) is in raadkamer van het hof verklaard dat klager, ondanks de lange tijd die sinds het faillissement is verstreken, nog altijd geen civiele stappen heeft ondernomen. (beklaagde 1) heeft voorts verklaard zelf bij het aangaan van de huurovereenkomst met betrekking tot het winkelpand aan de Kalverstraat geen sleutelgeld te hebben betaald. Hij heeft verklaard dat hij niet de intentie heeft gehad de boedel te benadelen door in de periode rond zijn faillissement de bewuste overeenkomst aan te gaan. (beklaagde 1) heeft overigens opgemerkt dat hij in de periode van zijn faillissement – als gevolg van dat faillissement, dat hem zwaar viel – ernstig van slag is geweest en niet altijd goed wist waar hij mee bezig was, ook niet op het moment dat hij zijn handtekening zette onder de vorengenoemde overeenkomst. Het hof overweegt allereerst dat de vraag of de boedel is benadeeld doordat (beklaagde 1) heeft nagelaten sleutelgeld te bedingen, afhankelijk is van de civielrechtelijke vraag of het bedingen van sleutelgeld zo gebruikelijk is dat gezegd moet worden dat het achterwege laten daarvan moet worden gezien als een welbewuste benadeling. Voorts acht het hof ten aanzien van (beklaagde 1), zo onder deze omstandigheden al bewezen zou kunnen worden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, vervolging niet opportuun, nu klager – ondanks het geruime tijdsverloop – de mogelijkheid een civiele procedure aan te spannen onbenut heeft gelaten, terwijl dit – gelet op het overwegend civielrechtelijke karakter van de onderhavige zaak – meer voor de hand had gelegen. In zoverre dient het beklag te worden afgewezen. Ten aanzien van (beklaagde 2): Klager stelt dat (beklaagde 2), als getuige gehoord in een civiele procedure op 30 maart 2003, meineed heeft gepleegd, door opzettelijk in strijd met de waarheid te verklaren dat hij niet wist of in de periode dat hij de huurovereenkomst is aangegaan de tussen (rechtspersoon 3) en (rechtspersoon 2) gesloten huurovereenkomst met betrekking tot een winkelpand in Amsterdam beëindigd was. Namens (beklaagde 2) is in raadkamer van het hof verklaard dat hij ten tijde van het getuigenverhoor in de civiele procedure naar beste weten heeft geantwoord op een vraag die de advocaat van klager hem stelde. Hij heeft daarbij niet ontkend de bewuste overeenkomst met betrekking tot het winkelpand aan de Kalverstraat te zijn aangegaan, maar wist niet (meer) of op het moment waarop die overeenkomst werd aangegaan nog sprake was van een overeenkomst tussen (rechtspersoon 3) en (rechtspersoon 2). Ten aanzien van (beklaagde 2) acht het hof, gelet op de in raadkamer afgelegde verklaring, onvoldoende bewijs aanwezig dat de opzet van (beklaagde 2) gericht is geweest op het afleggen van een met de waarheid strijdige verklaring. Voorts mag naar het oordeel van het hof niet verwacht worden dat verder onderzoek nader bewijs zal opleveren. Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. De beslissing. Het hof wijst het beklag af. Aldus gegeven door mr. G.A.M. Stevens, als voorzitter, mr. P.A.M. Hendriks en mr. C. de Bruijne, als raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier. op 25 maart 2008. Mr. De Bruijne is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.