Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9076

Datum uitspraak2008-06-02
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/3872 WRB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing van het oude wettelijke kader (Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand) op een aanvraag van vòòr de wijzing van de Wet op de rechtsbijstand en de ingrijpende wijziging van dat besluit met ingang van 1 april 2006. Achterstallige alimentatieverplichtingen vormen geen bijzondere uitgave die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouden betreffende als bedoeld in artikel 9, tweede lid, (oud) Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand. Dergelijke verplichtingen hoeven dus door verweerder niet in mindering te worden gebracht op eisers erfdeel, dat als resultaat van de gevoerde procedure tot zijn vermogen behoort.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 07/3872 WRB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder. I. Ontstaan en loop van het geding Op 16 juli 2004 heeft de raadsvrouwe van eiser bij verweerder een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend ([nummer]) voor het voeren van een procedure (verweer tegen de afzetting als executeur testamentair). Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft verweerder een voorwaardelijke toevoeging verleend. Op 3 februari 2006 heeft de raadsvrouwe een aanvraag ingediend om de voorwaardelijke in een definitieve toevoeging te muteren. Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder op die aanvraag afwijzend beslist, omdat eiser niet had gereageerd op herhaalde verzoeken om aanvullende gegevens. Bij brief van 28 oktober 2006 heeft eiser tegen dat besluit bij verweerder bezwaar gemaakt. Op 1 februari 2007 is eiser op zijn bezwaar gehoord door de Commissie voor Bezwaar. Deze commissie heeft eiser verzocht om aanvullende gegevens. Bij brief van 5 maart 2007 heeft eiser op dat verzoek van de commissie gereageerd. Bij besluit van 30 maart 2007 (verzonden: 6 april 2007) heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor Bezwaar van 30 maart 2007, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij brief van 15 mei 2007 (verzonden op 16 mei 2007 en bij de rechtbank ontvangen op 21 mei 2007) heeft eiser tegen dat besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Het beroep is behandeld op zitting op 13 maart 2008. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, G. van Dort. Bij brief van 6 mei 2008 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij de termijn voor het schriftelijk uitspraak doen met ten hoogste zes weken had verlengd. II. Motivering 1. De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen aangevoerde beroepsgronden, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. De rechtbank merkt allereerst op dat eiser in zijn beroep kan worden ontvangen. Het beroepschrift is door de rechtbank weliswaar eerst op 21 mei 2007, derhalve na afloop van de beroepstermijn, ontvangen, maar uit de afstempeling op de verzendenveloppe blijkt dat het beroepschrift op 16 mei 2007, derhalve binnen de beroepstermijn, op het postkantoor ter aangetekende verzending is aangeboden en door TPG Post op dezelfde dag is afgestempeld. Nu het beroepschrift door de rechtbank binnen een week na het aflopen van de beroepstermijn (op 18 mei 2007) is ontvangen, is het beroep, gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, ontvankelijk. 3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is door zijn [zus] aangewezen als executeur testamentair. Na haar overlijden op 18 juni 2001 heeft eiser zich belast met de afwikkeling van de nalatenschap van zijn zus. Met de familie is een conflict ontstaan over een bedrag dat eiser aan de boedel wilde onttrekken en over de kosten als executeur testamentair, die eiser ten laste van de boedel wilde brengen alsmede over de advocaatkosten. Enkele familieleden hebben daarin aanleiding gezien de kantonrechter te verzoeken eiser als executeur testamentair te ontslaan. In het kader van de daarover gevoerde procedure is uiteindelijk tussen partijen een minnelijke regeling getroffen, vastgelegd in een brief van kandidaat-notaris R.M.C. Appel van 4 augustus 2004, waarbij eiser afzag van zijn recht op executeursloon en de post LBIO ten bedrage van € 2.500,- verviel omdat deze een kostenpost van eiser was, zodat deze niet ten laste van de boedel zou komen. Van de door hem als executeur testamentair gemaakte advocaatkosten heeft eiser een bedrag van € 2.500,- voor eigen rekening genomen. De resterende advocaatkosten (voor ieder van beide partijen ongeveer € 7.500,-) zijn ten laste van de boedel gebracht. In de akte van verdeling van de boedel van wijlen mevrouw [zus van eiser] is opgenomen dat eiser uit de boedel een bedrag van € 9.398,77 zou ontvangen. 4. Bij wet van 22 december 2005 (Stb. 2006, 9) is de Wet op de rechtsbijstand gewijzigd. Deze wijziging voorziet erin dat het inkomens- en vermogensbegrip in verband met de bepaling van de draagkracht van de rechtzoekende is aangepast aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip. Deze wetswijziging is met ingang van 1 april 2006 in werking getreden (Stb. 2006, 72). Bij Koninklijk besluit van 20 maart 2006 (Stb. 160) is vervolgens ook, voor zover thans van belang, het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand ingrijpend gewijzigd. Zo is onder meer artikel 9 van dat besluit vervallen. Artikel IV van de evengenoemde wet bepaalt echter dat op aanvragen om een toevoeging, die door de Raad zijn ontvangen vòòr de inwerkingtreding van die wet het voorheen geldende recht van toepassing is. De aanvraag van eiser dateert van 16 juli 2004, zodat op eisers aanvraag ingevolge de aangehaalde overgangsbepaling het oude recht van toepassing is. 5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (verder: Wrb) verleent de Raad een voorwaardelijke toevoeging, indien de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of indien het aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wrb verleent de Raad geen definitieve toevoeging, indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt of dat de aanvrager de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde. Onder toegenomen financiële draagkracht wordt mede verstaan de toename van liquide middelen van de rechtzoekende. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb wordt geen rechtsbijstand verleend aan een rechtzoekende die kan beschikken over een eigen vermogen van ten minste € 7.500 als hij alleenstaande is. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (verder: Bdr) worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de Raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen: a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid en b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende. 6. In dit geding spitst de discussie zich toe op de vraag of de betaling van eiser van € 2.500 aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (verder: LBIO) als aftrekpost op zijn vermogen kan worden beschouwd, zodat dat vermogen daalt onder de gestelde grens van € 7.500. Daartoe heeft verweerder op basis van de door eiser bij brief van 5 maart 2007 verstrekte nadere gegevens overwogen dat de vordering van het LBIO van € 2.500,- niet door de erflaatster, maar door eiser zelf moest worden voldaan. Daarom bestond er volgens verweerder geen aanleiding om het bedrag van € 2.500,- in mindering te brengen op het aan eiser uitgekeerde aandeel in de nalatenschap van € 9.398,77. Aangezien het laatstgenoemde bedrag de bij de wet gestelde grens voor het eigen vermogen overschreed, heeft verweerder in bezwaar opnieuw, zij het op andere gronden, de afgifte van een definitieve toevoeging geweigerd. 6.1 Ten aanzien van de in het geding zijnde vordering van het LBIO van € 2.500,-- heeft eiser erkend dat dat bedrag een eigen verplichting aan alimentatie ten behoeve van zijn kinderen betrof. Eiser heeft erop gewezen dat dat bedrag nog van zijn aandeel in de nalatenschap moest worden betaald. Uit twee door eiser overgelegde acceptgiro's van het GBIO blijkt dat het genoemde bedrag op 1 maart 2007 en 1 mei 2007 nog niet was voldaan. Verder meent hij dat deze betaling moet worden beschouwd als een bijzondere uitgave die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouden betreffende als bedoeld in artikel 9, tweede lid, Bdr. 6.2 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de alimentatievordering van het LBIO van € 2.500,-- een persoonlijke verplichting van eiser betreft. Eiser moest deze vordering nog voldoen, maar niet ten laste van de nalatenschap van erflaatster, maar ten laste van eisers erfdeel. De rechtbank gaat er vanuit dat evengenoemd bedrag ten tijde van het instellen van het beroep nog door eiser moest worden betaald. Deze vaststelling leidt er evenwel niet zonder meer toe dat verweerder dit bedrag ook als bijzondere uitgave in de zin van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b. van het Bdr in mindering moest brengen op eisers erfdeel, zodat zijn vermogen na deze aftrek onder de wettelijke grens van € 7.500,-- zou komen. Het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand bevatte in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a. een expliciete bepaling betreffende een verplichte aftrek op het vastgestelde maandinkomen met de uitgaven op maandbasis in verband met betalingen met een duurzaam karakter, die ten laste van de rechtzoekende komen voor levensonderhoud ten behoeve van de gewezen partner en de niet tot het huishouden van de rechtzoekende behorende kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is. De rechtbank gaat er van uit dat de alimentatievordering van € 2.500,-- bestaat uit achterstallige termijnen van de hier bedoelde maandelijkse betalingsverplichting. Daar deze als aftrekpost in de vaststelling van het maandinkomen wordt betrokken, is het niet aannemelijk dat de regelgever voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende bij het opstellen van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b. van het Bdr opnieuw mede het oog zou hebben gehad op dergelijke betalingsverplichtingen. Zulks valt ook uit de Nota van toelichting niet af te leiden. Als voorbeelden van in aanmerking te nemen schulden worden daar genoemd: persoonlijke leningen die moeten worden afgesloten in verband met ernstige ziekte of overlijden of in uitzonderlijke gevallen in verband met het volgen van een opleiding. Het beroep van eiser op artikel 9, tweede lid, van het Bdr faalt. 7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. J.W. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke.