Jurisprudentie
BD9067
Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 103.009.007
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 103.009.007
Statusgepubliceerd
Indicatie
De balans dient te worden opgemaakt van de inspanningen die over de gehele periode door de onderhoudsgerechtigde zijn verricht om in eigen levensonderhoud te voorzien. Op de alimentatiegerechtigde rust de stelplicht en de bewijslast dat hij of zij alles in het werk heeft gesteld om in eigen levensonderhoud te voorzien en dat hij of zij er ondanks volledige inzet niet in is geslaagd in eigen levensonderhoud te voorzien en dat hem of haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. De vrouw is hierin niet geslaagd.
Uitspraak
WSdH
30 juli 2008
Sector civiel recht
Zaaknummer HV 103.009.007/01
Zaaknummer eerste aanleg 166025 FA RK 06-4465
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
de vrouw,
procureur: mr. J.E. Benner,
t e g e n
[Y.] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de man,
procureur: mr. J.E. Lenglet.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 10 april 2007, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 10 juli 2007, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de termijn voor beëindiging van de uitkering tengevolge van het verstrijken van de wettelijke duur van 12 jaar, aldus 8 september 2007, te stellen, althans te verlengen, tot 1 februari 2013, althans tot het moment dat AOW zal worden uitgekeerd en de man te veroordelen in de proceskosten van onderhavige procedure waaronder de kosten terzake van de aan haar verleende rechtsbijstand.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 september 2007, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen, zowel voor wat betreft de verzochte verlenging van de termijn van 12 jaar, als voor wat betreft de verzochte veroordeling van de man in de kosten van de procedure, kosten rechtens.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 maart 2007;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 april 2008;
- de ter zitting overgelegde pleitnotities van de advocaat van de vrouw.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 april 2008. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. T.A.H.C. Muller-van der Slikke;
- de man, bijgestaan door mr. S.W. Hoek-Nieuwenburg.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 6 maart 1970 met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren: [dochter A.] op [geboortejaar] en [dochter B.] op [geboortejaar].
Het tussen partijen gewezen echtscheidingsvonnis van 9 augustus 1995 van de rechtbank te Breda is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 8 september 1995.
4.2. In voornoemd echtscheidingsvonnis is een bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van fl. 3.200,-- (€ 1.452,10) per maand.
Bij beschikking van de rechtbank Breda van 5 december 2005 is de bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 april 2005 nader vastgesteld op € 1.345,-- per maand.
4.3. In eerste aanleg heeft de vrouw de rechtbank verzocht de termijn voor beëindiging van de uitkering tengevolge van het verstrijken van de wettelijke duur van 12 jaar (8 september 2007) te stellen op, althans te verlengen, tot 1 februari 2013, althans tot het moment dat AOW aan de vrouw zal worden uitgekeerd en de man te veroordelen in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg.
Bij de bestreden beschikking heeft de rech¬tbank dit verzoek afgewezen.
Hiervan is de vrouw in hoger beroep gekomen.
4.4. De vrouw stelt in hoger beroep - kort samengevat - dat beëindiging van de alimentatie voor haar een inkomstenterugval betekent van 55 % en dat deze beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, waarbij volgens haar alle relevante omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen en in onderlinge samenhang te worden gewogen.
Zij stelt daartoe dat voornoemde beschikkingen niet op juiste feiten zouden berusten danwel van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven zouden hebben voldaan omdat haar huwelijksgerelateerde behoefte hoger zou zijn dan in die beschikkingen vastgesteld, dat de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk van partijen haar verdiencapaciteit negatief heeft beïnvloed, dat er bij de vrouw in 1983 borstkanker is geconstateerd waarvan zij weliswaar al vóór de echtscheiding is hersteld maar waardoor haar verdiencapaciteit ook negatief zou zijn beïnvloed en nog steeds negatief wordt beïnvloed, dat zij al het mogelijke zou hebben gedaan om na het verstrijken van de termijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en dat zij niet meer kan werken dan zij thans doet, dat zij nimmer de ruimte heeft gehad om gelden te reserveren en dat de man ruimschoots de draagkracht heeft om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen en de vrouw daarentegen elke cent moet omdraaien.
4.5. De man stelt in hoger beroep - kort samengevat - dat partijen destijds in het echtscheidingsconvenant zijn overeenge- komen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zou betalen van fl. 3.200,-- (€ 1.452,10) per maand, waarnaast de vrouw het door haar te verdienen inkomen gedurende een periode van 5 jaar volledig zou mogen behouden, althans zolang zij in de echtelijke woning zou wonen, terwijl de man de premie ziektekosten bleef doorbetalen alsmede een onderhoudsbijdrage van fl. 500,-- per maand en per kind voor de inmiddels meerderjarige dochters voldeed. Zij had derhalve in die periode ruimschoots de gelegenheid om de nodige reserveringen te doen. De vrouw is pas 6 jaar na de echtscheiding parttime gaan werken (16 uur per week) en pas 9 jaar na de echtscheiding 24 uur per week.
Voorts zouden partijen de hoogte van de alimentatie in onderling overleg opnieuw vaststellen na de verkoop van de echtelijke woning door de vrouw. De vrouw heeft in 1998 de woning verkocht en de partneralimentatie is niet aangepast. Zij heeft volgens de man voor de aanschaf van een nieuwe woning een hogere hypothecaire lening afgesloten in plaats van de overwaarde van de echtelijke woning te reserveren. Zij heeft de rechter nimmer om wijziging van de alimentatie verzocht.
Verder betwist de man dat de vrouw thans gedeeltelijk arbeidsongeschikt/
arbeidsgehandicapt zou zijn als gevolg van de borstkanker en bestrijdt hij dat hij een royale vermogenspositie zou hebben.
4.6. Het hof overweegt als volgt.
4.6.1. Aan de orde is artikel 1:157 BW leden 1, 4 en 5, bevattende de Wet limitering alimentatie (Wet van 28 april 1994, Stb. 324 en 325 en de Wet van 7 juli 1994, Stb. 570):
- lid 1: De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
- lid 4: Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
- lid 5: Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.
4.6.2. Uit de Memorie van Toelichting (TK 1985-1986, 19 295, nr. 3) van de Wet limitering alimentatie blijkt - onder meer - het volgende:
“Hoofdregel is dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na 12 jaar eindigt. Verlenging van deze termijn is slechts in bijzondere gevallen mogelijk. (…)
De verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen, houdt weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. Bij het antwoord op de vraag hoe ver deze onderhoudsverplichting zich moet uitstrekken is mede richtinggevend de duur van de door het huwelijk bepaalde behoeftigheid. (…)
De huwelijksgerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhouds- gerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt. (…)”
4.6.3. Bij een verzoek tot verlenging na 12 jaar dient eerst de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij na afloop van de termijn van 12 jaar een inkomstenterugval van ongeveer 55 % heeft.
4.6.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zodanig zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat een voortgezette alimentatieverplichting gerechtvaardigd is.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van dit uitzonderlijke geval rusten bij de alimentatiegerechtigde.
In dit verband is het hof van oordeel dat op de eerste plaats de balans dient te worden opgemaakt van de inspanningen die over die gehele periode door de onderhoudsgerechtigde zijn verricht om zijn/haar kansen te vergroten om in eigen levensonderhoud te voorzien. Bij de alimentatiegerechtigde rust de stelplicht en de bewijslast dat hij of zij alles in het werk heeft gesteld om in eigen levensonderhoud te voorzien en dat hij of zij er ondanks volledige inzet niet in is geslaagd in eigen levensonderhoud te voorzien en dat hem of haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
De vrouw stelt dat zij er in de afgelopen 12 jaar alles aan heeft gedaan om zoveel als mogelijk eigen inkomsten te verwerven en zich voor te bereiden op de periode na beëindiging van de alimentatieplicht van de man. Het hof is het met die stelling niet eens en overweegt als volgt:
- Tijdens het huwelijk van partijen is de vrouw in (ongeveer) 1989 parttime in een videotheek gaan werken. Na de echtscheiding heeft zij het eerste (driekwart) jaar niet gewerkt en daarna nog een half jaar in de videotheek. De videotheek is vervolgens failliet gegaan. Sindsdien heeft de vrouw niets meer ondernomen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, totdat zij in 2001 een opleiding receptioniste/telefoniste is gaan volgen en per 18 maart 2002 in dienst is getreden bij [Z.] Electronics voor 16 uur per week. Met ingang van 1 december 2002 werkt de vrouw 20 uur bij [Z.] Electronics en sinds 1 februari 2004 werkt zij 24 uur bij deze werkgever.
- De vrouw stelt zelf nadrukkelijk dat zij is gaan werken omdat volgens haar de alimentatie te laag was om in haar behoefte te voorzien. Indien de alimentatie hoger was geweest had zij in het geheel geen moeite gedaan om te gaan werken.
- De vrouw was 47 jaar tijdens de echtscheiding en de kinderen waren toen al meerderjarig.
- Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant een voor de vrouw uiterst gunstige regeling getroffen waardoor zij 5 jaar de tijd heeft gehad om inkomsten te reserveren of om bijvoorbeeld een opleiding te volgen. Dit heeft zij nagelaten.
- De vrouw toont niet aan dat zij al haar liquide vermogen zou hebben verteerd. Ze heeft na de echtscheiding in ieder geval tot 2002 van de door de man betaalde partneralimentatie kunnen rondkomen en zij heeft nimmer om wijziging verzocht of is niet in hoger beroep gekomen van de eerdere beschikkingen van de rechtbank. Na de verkoop van de echtelijke woning is de partneralimentatie niet aangepast.
- Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de door partijen ingeschakelde echtscheidingsbemiddelaar haar zou hebben geadviseerd in ieder geval vóór het verstrijken van de 12-jaarstermijn om een verlenging te verzoeken. De man heeft dit bestreden en heeft verklaard dat hij zich kan herinneren dat partijen tijdens de echtscheiding advies van het NIBUD hebben ingewonnen. Mocht de echtscheidingsbemiddelaar daadwerkelijk de opmerking hebben gemaakt van een strekking als door de vrouw betoogd en door haar begrepen, dan is het hof van oordeel dat het niettemin voor rekening en risico van de vrouw komt dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om inkomsten te verwerven.
- De vrouw onderbouwt onvoldoende dat haar ziekte haar verdiencapaciteit nadelig heeft beïnvloed en nog steeds nadelig beïnvloedt. De vrouw heeft geen medische bescheiden in het geding gebracht, waaruit specifiek voor haar persoon blijkt of en in welke mate zij last heeft van vermoeidheidsverschijnselen.
- Nu het hof van oordeel is dat de vrouw in een veel te laat stadium inspanningen heeft verricht om inkomsten te reserveren dan wel te verwerven, passeert het hof het bewijsaanbod van de vrouw ter zake van een mogelijke, door haar gestelde vermindering van haar huidige verdiencapaciteit.
Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw niet geslaagd is in het bewijs dat zij binnen de termijn van 12 jaar in redelijkheid niet voldoende inkomsten voor haar levensonderhoud heeft kunnen verwerven. Zij heeft zich daartoe onvoldoende ingespannen. Het hof concludeert dat er dan geen sprake meer is van een voorgezette behoefte in de zin van art. 1:157 lid 1 BW en derhalve dat er géén sprake is van de situatie dat ongewijzigde handhaving van de 12-jaarstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd (artikel 1:157 lid 5 BW).
De overige grieven van de vrouw doen niet meer ter zake.
4.7. Ten overvloede overweegt het hof dat de vrouw thans een inkomen heeft dat boven de bijstandsnorm is gelegen en dat zij daarbij een betrekkelijk lage woonlast heeft. Daarbij rust op de woning van de vrouw een overwaarde van ongeveer
€ 200.000,-- zoals ter zitting van het hof voldoende is gebleken. Uit dit eigen vermogen zou zij tot aan haar 65ste (thans nog een periode van 5 jaar) inkomsten kunnen genereren, bijvoorbeeld door het vestigen van een krediethypotheek op haar eigendomswoning.
4.8. De beschikking waarvan beroep, dient dus te worden bekrachtigd, zij het met aanvulling van de gronden.
4.9. Het hof ziet geen aanleiding het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de proceskosten toe te wijzen. De proceskosten van dit hoger beroep worden dan ook gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt met aanvulling van de gronden de beschikking van de rechtbank Breda van 10 april 2007;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Draijer-Udo en Bijleveld-van der Slikke, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 juli 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.