Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9053

Datum uitspraak2008-06-04
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/5179 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met de overgangsbepaling van artikel 130o, tweede lid, van de WW heeft de wetgever beoogd invulling te geven aan het uitgangspunt dat werkhervatting geen nadelige gevolgen mag hebben voor bestaande WW-rechten. De rechtbank heeft in de totstandkomingsgeschiedenis van de op 1 oktober 2006 in werking getreden Wet wijziging WW-stelsel geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de wetgever degenen die in deeltijd hervatten van dit uitgangspunt heeft willen uitzonderen. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding duurverlenging op basis van de oude polisvoorwaarden toe te passen


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 07/5179 WW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 8 maart 2007 heeft verweerder eiser met ingang van 22 januari 2007 een uitkering verleend krachtens de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 19 juni 2007 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 juli 2007, ingekomen bij de rechtbank op 11 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn bij brief van 31 juli 2007 aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 16 april 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door [...]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...] Motivering Eiser is van 1 maart 1971 tot 1 december 2005 werkzaam geweest als senior pensioenmedewerker in een dienstverband van 38 uur per week bij [bedrijf A.] B.V. te [plaats 1]. Verweerder heeft aan eiser met ingang van 1 december 2005 een WW-uitkering verleend met een uitkeringsduur van 4 jaren (48 maanden) tot 31 oktober 2009. Op 5 januari 2006 is eiser voor 32 uur per week in part-time dienst getreden van [bedrijf B.] B.V. te [plaats 2]. Eiser behield daarnaast recht op een WW-uitkering op basis van 6 uren per week. Het dienstverband met [bedrijf B.] B.V. is per 19 januari 2007 beëindigd. In het primaire besluit waarover het in dit geding gaat heeft verweerder aan eiser met ingang van 22 januari 2007 wegens een nieuw opgebouwd WW-recht een uitkering toegekend met een maximale duur van 38 maanden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het geval van gedeeltelijke beëindiging van het oude uitkeringsrecht, geen verlenging van de uitkeringsduur kan plaatsvinden. In beroep heeft eiser in hoofdzaak aangevoerd dat het nieuw opgebouwde uitkeringsrecht van 32 uur per week met een uitkeringsduur tot en met 21 maart 2010 moet worden verlengd met 9 maanden, tot en met 21 december 2010 op grond van de overgangsbepaling van artikel 130o, tweede lid, van de WW. De rechtbank overweegt als volgt. Met de inwerkingtreding van de Wet wijziging WW-stelsel (Wet van 28 juni 2006, Stb. 2006, 303) op 1 oktober 2006 is artikel 42 van de WW gewijzigd en luidt dit artikel vanaf dat moment, voor zover hier van belang, als volgt. 1. De uitkeringsduur is drie maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan. 2. Indien de werknemer: a. aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar loon te hebben ontvangen, (…) wordt de uitkeringsduur verlengd met een maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden de duur van drie kalenderjaren overstijgt, met dien verstande dat de totale uitkeringsduur maximaal 38 maanden bedraagt. Artikel 130o, eerste lid, van de WW bepaalt kort gezegd, dat onder andere artikel 42 WW zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet wijziging WW-stelsel van toepassing blijft op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen op of voor die dag. Het tweede lid van artikel 130o van de WW bepaalt beknopt weergegeven, dat indien dit een langere duur van het recht op uitkering ten gevolge heeft, artikel 42 WW zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet, tot vijf jaar na die dag, van toepassing blijft op het recht op uitkering van de persoon die op of voor die dag recht op uitke-ring op grond van deze wet had, welk recht eindigt of is geëindigd op grond van het verrichten van werkzaamheden als werknemer, en die ter zake van de verrichte werkzaamheden na die dag een nieuw recht op uitkering krijgt. De rechtbank stelt vast dat eisers oude, per 1 december 2005 verkregen, uitkeringsrecht, door zijn werkhervatting op 5 januari 2006 gedeeltelijk, namelijk voor 32 uren is geëindigd en voor een ander deel, gebaseerd op 6 uren is blijven doorlopen. Verweerder verbindt daaraan de conclusie dat artikel 130o, tweede lid, van de WW hier niet van toepassing is, omdat de tekst van deze overgangsbepaling niet vermeldt dat zij ook is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van gedeeltelijke eindiging van het WW-recht. De rechtbank volgt verweerder niet in deze opvatting. De wetgever heeft, zo blijkt uit het op 9 oktober 2006 door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegeven antwoord op vragen van het kamerlid Noorman-den Uyl, met artikel 130o, tweede lid, van de WW beoogd invulling te geven aan het uitgangspunt dat werkhervatting geen nadelige gevolgen mag hebben voor bestaande WW-rechten. De rechtbank heeft in de toelichting bij de regeling van artikel 130o van de WW, noch op een later moment in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet wijziging WW-stelsel aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de wetgever degenen die het werk in deeltijd hervatten van dat uitgangspunt heeft willen uitzonderen. De grammaticale interpretatie van dit overgangsrecht die verweerder voorstaat, leidt ertoe dat de eerbiedigende werking die de wetgever wilde verlenen aan de oude polisvoorwaarden in het geval van gedeeltelijke werkhervatting wordt tenietgedaan en dat bestaande uitkeringsrechten worden aangetast. De rechtbank acht het daarom in strijd met de kennelijke bedoeling van de wetgever dat duurverlenging alleen aan de orde is bij volledige beëindiging van het WW-recht. Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat de WW geen gedeeltelijke eindiging kent, is onjuist. De rechtbank wijst bij wijze van voorbeeld op artikel 42b van de WW. Ook hierin is dus geen aanleiding gelegen om te oordelen dat artikel 130o van de WW niet tevens op gedeeltelijke eindiging betrekking kan hebben. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voor-zien door het (primaire) besluit van 8 maart 2007 te herroepen voorzover daarbij de uitkeringsduur is bepaald op 38 maanden en te bepalen dat die uitkeringsduur hier 47 maanden bedraagt. Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Voor de bezwaarfase wordt geen proceskostenkostenvergoeding toegekend nu in die fase daarom niet is verzocht. Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het besluit van 8 maart 2007 voorzover daarbij de uitkeringsduur is bepaald op 38 maanden; bepaalt dat die uitkeringsduur 47 maanden bedraagt; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,= vergoedt; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,=, welke kosten het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen aan eiser moet vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mrs. D.A. Verburg, I.A.M. Kroft en J.M. Ghrib en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2008 in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier.