Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9044

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07/6768
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Eiser, jongehandicapte, komt niet in aanmerking voor de volledige arbeidskorting. Hij geniet een Wajong-uitkering. Er is geen sprake van ongelijke behandeling ten opzichte van collega die uitsluitend door werkgever betaald salaris geniet. (beroep ongegrond)


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/6768 Uitspraakdatum: 25 juli 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Y, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft met dagtekening 18 juli 2007 aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 (hierna: aanslag IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.075 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 548 opgelegd. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2007 heeft verweerder de aanslag gehandhaafd. 1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij brief van 4 oktober 2007, door de rechtbank ontvangen op 8 oktober 2007. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn vader, A. Namens verweerder is verschenen B. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser is jonggehandicapte en is met ingang van 13 juni 2003 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard. In 2005 was eiser in dienstbetrekking van C - supermarkt in Y. Eiser heeft een 40-urige werkweek. De loonwaarde van de werkzaamheden van eiser is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) vastgesteld op 50%. De inkomsten uit de dienstbetrekking bedragen € 14.034. Daarnaast ontvangt eiser via het Uwv een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (hierna: Wajong-uitkering) ten bedrage van € 4.618. 2.2. In de aangifte IB/PVV over 2005 heeft eiser de door hem ontvangen Wajong-uitkering gerubriceerd onder de kop inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking en heeft op basis daarvan een volledige arbeidskorting geclaimd. 2.3. Verweerder heeft bij de aanslag de ontvangen uitkering gerubriceerd onder de kop inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en heeft de arbeidskorting met een bedrag van € 438 gecorrigeerd tot € 849. Tevens is aan eiser een jonggehandicaptenkorting ten bedrage van € 639 toegekend. 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is de vraag of eiser recht heeft op de volledige arbeidskorting. Eiser beantwoordt die vraag bevestigend, verweerder ontkennend. 3.2. Eiser is van mening dat het niet redelijk is dat uitsluitend op grond van de wijze waarop zijn inkomen is samengesteld, hij geen recht heeft op de volledige arbeidskorting. In dat verband heeft hij erop gewezen dat hij net als andere werknemers 40 uur per week werkt en zich voor 100% inzet. Na enkele jaren bij de werkgever te hebben gewerkt werd eiser te duur voor de werkgever en deze heeft vervolgens bij het Uwv loondispensatie gevraagd. In verband daarmee moest eiser een Wajong-uitkering aanvragen, welke hem ook is toegekend. Sindsdien wordt het salaris van eiser aangevuld door het Uwv met de Wajong-uitkering. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van het redelijkheids- en gelijkheidsbeginsel. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. In artikel 8.11, eerste lid, Wet IB 2001 is bepaald dat arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet. De belastingplichtige die niet een van de drie genoemde inkomensbronnen heeft, kan dan ook geen aanspraak maken op arbeidskorting. Ingevolge art. 1.7a, eerste lid, Wet IB 2001 wordt onder andere voor de toepassing van de arbeidskorting met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld de inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid. In het tweede lid van dit artikel is vervolgens bepaald dat niet onder inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid vallen uitkeringen op grond van onder andere de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten. 4.2. Gelet hierop heeft verweerder de Wajong-uitkering van eiser terecht als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en eiser geen volledige arbeidskorting toegekend. 4.3. Ter zitting heeft de vader van eiser toegelicht dat eiser jaren heeft gewerkt zonder uitkering. Pas vanaf zijn 22e levensjaar is eiser een Wajong-uitkering gaan ontvangen omdat eiser toen voor zijn werkgever te duur werd. Vanaf dat moment is het salaris aangevuld met de Wajong-uitkering. Eiser is van mening dat sprake is van ongelijke behandeling in vergelijking met een werknemer met geheel door de werkgever betaald, regulier, salaris. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol van dat verdrag en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (IVBPR) verboden ongelijke behandeling, moet vooropgesteld worden dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze bepalingen als gelijke gevallen moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. 4.4. De vraag of voor de toepassing van de arbeidskorting sprake is van ongelijke behandeling van een werknemer die een Wajong-uitkering ontving ten opzichte van een werknemer die uitsluitend een door de werkgever betaald salaris geniet, is eerder aan de orde geweest in een procedure voor het Gerechtshof te Den Haag. Het betrof daar de regeling zoals die gold onder de Wet inkomstenbelasting 1964. Inhoudelijk zijn de regeling van artikel 1.7a in combinatie met artikel 8.11 Wet IB 2001 – als hiervoor onder 4.1. omschreven – en het destijds geldende artikel 37 van die Wet, gelijk. Het Gerechtshof was van oordeel dat niet viel in te zien dat geen sprake was van gelijke gevallen en ook dat voor de ongelijke behandeling van die gevallen geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 januari 2005 (HR 28 januari 2005, nr. 40045) hierover - voor zover van belang - het volgende geoordeeld: “ (…) Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ook voor wat betreft zijn Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet in aanmerking mocht nemen. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat belanghebbende, een fulltime werkende werknemer die een vergoeding ontvangt ter hoogte van het CAO-loon, bestaande uit een Wajong-uitkering en regulier loon, en zijn eveneens fulltime werkende valide collega, die een zelfde bedrag aan brutoloon ontvangt, met betrekking tot de aard en de omvang van de met hun inkomsten uit arbeid verband houdende aftrekbare kosten en daarmee voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet zijn te beschouwen als gelijke gevallen. Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht. 3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Klaarblijkelijk is de situatie in dit geval aldus, dat belanghebbende werkt tegen een op de voet van artikel 7, lid 2, van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten in verband met een duidelijk mindere arbeidsprestatie verminderd loon ("loondispensatie"), in verband waarmee hij ingevolge artikel 11 van de 'Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid' een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon. Een zodanige Wajong-uitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid worden beschouwd. Zij moet derhalve worden gerekend tot de inkomsten uit vroegere arbeid. Zij is ook niet op grond van artikel 37, lid 3, van de Wet voor de toepassing van het arbeidskostenforfait gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Dit een en ander brengt mee dat voor de door belanghebbende genoten Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet geldt. 3.5. De enkele omstandigheid dat belanghebbende werkt tegen een verminderd loon en hij in verband daarmee een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon van een collega die een gelijkwaardige functie vervult, brengt hem voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet in een gelijke positie als die collega, die uitsluitend het CAO-loon ontvangt. Weliswaar zijn de inkomsten uit arbeid van beiden gelijk, maar ten aanzien van die collega bestaan die inkomsten geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van belanghebbende voor een deel - de Wajong-uitkering - bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van het arbeidskostenforfait geen sprake is van gelijke gevallen. (…)” 4.5. Gegeven het oordeel van de Hoge Raad, is de rechtbank van oordeel dat in onderhavig geschil geen sprake is van gelijke gevallen en daarmee evenmin van een verboden ongelijke behandeling. 4.6. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de wettelijke regeling onredelijk is, merkt de rechtbank op dat het niet tot de taak van de rechter behoort om de innerlijke waarde van langs democratische weg tot stand gekomen wetgeving te beoordelen. 4.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 5. Proceskosten Nu het beroep ongegrond wordt verklaard ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L.F. Roseval, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh Vanherck, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.