Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9033

Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800376/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vertrouwensbeginsel / afgifte verblijfsdocument / niet langer voldaan aan de beperking van de verleende vergunning
In beroep heeft de vreemdeling gesteld dat, nu haar op 18 juli 2006 een verblijfsvergunning is verstrekt met een geldigheidsduur tot 19 november 2007, zij erop mocht vertrouwen dat aan het door haar gemaakte bezwaar tegen de geldigheidsduur van de haar bij het besluit van 17 januari 2006 verleende verblijfsvergunning tegemoet was gekomen. [..] Op 26 april 2005 heeft het Openbaar Ministerie besloten dat naar aanleiding van de door de vreemdeling gedane aangifte ter zake van mensenhandel geen strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek zal worden ingesteld. Niet in geding is dat de vreemdeling geen beklag heeft gedaan tegen dat besluit. Bij de door de staatssecretaris aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond dat haar niet kan worden toegerekend dat zij geen beklag heeft gedaan, uitdrukkelijk verworpen. De vreemdeling is daartegen niet in hoger beroep gekomen. Honorering van het door de vreemdeling gedane beroep op het vertrouwensbeginsel zou betekenen dat haar een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.48 van het Vb 2000 zou moeten worden verleend voor een periode waarin, ook met inachtneming van artikel 3.88 van het Vb 2000, niet langer is voldaan aan de beperking van die vergunning. Voormelde bepalingen verzetten zich daartegen. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zo ver, dat het de staatssecretaris verplicht om in strijd met een algemeen verbindend wettelijk voorschrift te besluiten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.


Uitspraak

200800376/1. Datum uitspraak: 17 juli 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/21311 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig van 19 november 2002 tot 26 april 2005, verleend. Bij besluit van 26 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 december 2007, verzonden op 18 december 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van de vreemdeling op het vertrouwensbeginsel slaagt nu de vreemdeling uit het handelen van de staatssecretaris in redelijkheid heeft mogen concluderen dat aan haar rechtmatig verblijf was toegestaan. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de hier toepasselijke bepalingen van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dwingend zijn en er derhalve aan in de weg staan het einde van de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel op een latere datum dan 26 april 2005 te stellen. De wet verzet zich derhalve tegen het kunnen slagen van het betoog van de vreemdeling dat haar op grond van het vertrouwensbeginsel een verblijfsvergunning met een langere geldigheidsduur had moeten worden verleend, aldus de staatssecretaris. 2.1.1. In beroep heeft de vreemdeling gesteld dat, nu haar op 18 juli 2006 een verblijfsvergunning is verstrekt met een geldigheidsduur tot 19 november 2007, zij erop mocht vertrouwen dat aan het door haar gemaakte bezwaar tegen de geldigheidsduur van de haar bij het besluit van 17 januari 2006 verleende verblijfsvergunning tegemoet was gekomen. 2.1.2. Ingevolge artikel 3.48 van het Vb 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. Ingevolge artikel 3.88 van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning bedoeld in artikel 3.48 niet afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist. 2.1.3. Op 26 april 2005 heeft het Openbaar Ministerie besloten dat naar aanleiding van de door de vreemdeling gedane aangifte ter zake van mensenhandel geen strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek zal worden ingesteld. Niet in geding is dat de vreemdeling geen beklag heeft gedaan tegen dat besluit. Bij de door de staatssecretaris aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond dat haar niet kan worden toegerekend dat zij geen beklag heeft gedaan, uitdrukkelijk verworpen. De vreemdeling is daartegen niet in hoger beroep gekomen. Honorering van het door de vreemdeling gedane beroep op het vertrouwensbeginsel zou betekenen dat haar een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.48 van het Vb 2000 zou moeten worden verleend voor een periode waarin, ook met inachtneming van artikel 3.88 van het Vb 2000, niet langer is voldaan aan de beperking van die vergunning. Voormelde bepalingen verzetten zich daartegen. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zo ver, dat het de staatssecretaris verplicht om in strijd met een algemeen verbindend wettelijk voorschrift te besluiten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. 2.2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat de staatssecretaris in het besluit van 26 april 2007 niet is ingegaan op de stelling van de vreemdeling in haar bezwaarschrift dat, op het moment dat haar asielaanvraag werd afgewezen dan wel op het moment dat de rechtbank haar beroep in de asielprocedure ongegrond verklaarde, het op de weg van de minister dan wel de staatssecretaris had gelegen een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met mensenhandel te verlenen. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat gegrondverklaring van dit bezwaar de vreemdeling niet kon baten omdat ook indien de verblijfsvergunning tijdig zou zijn verleend - en derhalve niet met terugwerkende kracht - dit er niet toe zou hebben geleid dat de einddatum van de verblijfsvergunning een andere zou zijn geweest. Voorts klaagt de staatssecretaris in deze grief dat voor zover wel sprake zou zijn van een motiveringsgebrek, de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen in stand te laten. 2.2.1. De in de grief aangevallen rechtsoverweging heeft betrekking op de vraag op welk moment de verblijfsvergunning verleend had moeten worden. De gronden waarop de staatssecretaris zich niet met die rechtsoverweging kan verenigen, zien op de einddatum van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. Reeds hierom faalt de grief. 2.3. De grieven 3 en 4 missen zelfstandige betekenis. 2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep beoordelen in het licht van de tegen het besluit van 26 april 2007 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven. 2.5. De vreemdeling heeft in bezwaar onder meer het volgende gesteld. Haar is door het niet tijdig verlenen van de verblijfsvergunning de mogelijkheid ontnomen om tijdig voortgezet verblijf aan te vragen. Ook hebben zij en haar minderjarig kind geen gebruik kunnen maken van de voorzieningen die verbonden zijn aan de verblijfsvergunning. Voorts is haar de mogelijkheid ontnomen om tijdig beklag te doen tegen het sepot. De staatssecretaris wordt aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het niet tijdig verlenen van de verblijfsvergunning. Deze schade bestaat in ieder geval uit het niet ontvangen van een bijstandsuitkering vanaf 19 november 2002. In beroep heeft de vreemdeling geklaagd dat de staatssecretaris ten onrechte niet op dit bezwaar is ingegaan. 2.6. De vreemdeling klaagt in beroep terecht dat de staatssecretaris heeft verzuimd op het onder 2.5 genoemde bezwaar in te gaan. Deze beroepsgrond kan echter niet tot het ermee beoogde doel leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. 200608917/1 (www.raadvanstate.nl) hebben de regels uit de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) op grond waarvan de vreemdeling recht had op de verblijfsvergunning die haar uiteindelijk ook is verleend, tot doel haar een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en strekken deze niet tot bescherming van vermogenrechtelijke belangen van de vreemdeling. Weliswaar stelt de vergunningverlening de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, omdat het recht in Nederland in aanmerking te komen voor voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 11 van de Vw 2000 is gebaseerd op rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. Dit betekent evenwel niet dat de verlening van een verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt de vreemdeling in staat te stellen inkomen (uit voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen) te verwerven. Dat recht ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Als de Staat in het kader van de procedure tot verlening van een verblijfsvergunning een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schade te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door de vreemdeling gevorderd. 2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. 2.8. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 april 2007 van de staatssecretaris dient ongegrond te worden verklaard. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2007 in zaak nr. 07/21311; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin voorzitter w.g. De Groot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008 210. Verzonden: 17 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak