Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9032

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers123541 / HA ZA 07-948
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schadevergoeding, te lange detentie, gelijkheidsbeginsel.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 30 juli 2008 Zaaknummer : 123541 / HA ZA 07-948 De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen inzake [Naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. G.A.J.M. Niederer (toevoeging); tegen: het publiekrechtelijk lichaam STAAT DER NEDERLANDEN, gevestigd te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. CH.M.E.M. Paulussen. 1. Het verloop van de procedure Eiser heeft gedaagde gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. Gedaagde heeft daarna onder het overleggen van een productie geantwoord. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De rechter ten overstaan van wie partijen hebben gecompareerd, is wegens een herverdeling van zaken niet in staat aan deze uitspraak medewerking te verlenen. 2. Het geschil 2.1 Gedaagde is op 10 juni 2004 in de gemeente [Heerlen] aangehouden op verdenking van diefstal van een diepvriesmaaltijd. Hij is op grond van deze verdenking in verzekering en voorlopige hechtenis gesteld en heeft gedetineerd gezeten tot en met 26 november 2004. Bij dagvaarding van 11 juni 2004 is hij gedagvaard voor de Politierechter in dit arrondissement voor de zitting van 17 juni 2004 waarbij hem vier feiten te laste zijn gelegd en wel genoemde diefstal, het niet op vordering van de rechthebbende aanstonds verwijderen uit een woning, bedreiging en vernieling. De Politierechter heeft de zaak verwezen naar de Meervoudige Kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft psychiatrische rapportage noodzakelijk geacht, in elk geval in verband met de mogelijkheid om eiser in aanmerking te laten komen voor een stelselmatige daderaanpak. De Meervoudige Kamer heeft eiser bij vonnis van 28 december 2004 voor de bedreiging vrijgesproken en voor de andere drie feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand. SDI is niet opgelegd. Eiser stelt dat hij gelet op dit vonnis 139 dagen ten onrechte gedetineerd heeft gezeten waarvoor gedaagde aansprakelijk is. Het verschil tussen de opgelegde detentie en de feitelijke detentie is zodanig disproportioneel dat de handelwijze van gedaagde gekwalificeerd dient te worden als strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Eiser is van mening dat dit onevenredig nadelige gevolg van het handelen van de overheid niet ten laste van hem behoort te komen. Hij heeft op grond van het vorenstaande gevorderd dat gedaagde bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen € 13.110,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 juni 2007 tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure. De vordering wordt door gedaagde weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie. 3. De beoordeling 3.1 De rechtbank stelt voorop dat geen der bevelen tot opsluiting van eiser in strijd met de wet is gegeven en dat geen fundamentele eisen van het strafproces zijn geschonden. De detentie van eiser is dus rechtmatig geweest. 3.2 De enige vraag die, gelet op de grondslag van de vordering, beantwoord moet worden is de vraag of het verschil tussen de ondergane detentie en de opgelegde detentie zodanig groot is, en daarmee zo nadelig voor eiser, dat ook anderen dan eiser het nadeel dienen (mee) te dragen. Deze vraag wordt door de rechtbank in dit geval negatief beantwoord. De verdenking van diefstal op grond waarvan eiser op 10 juni 2004 is opgesloten was, gelet op de veroordeling van eiser, juist. Een normaal te noemen maatschappelijk risico (of misschien zelfs wel “bedrijfsrisico”) dat een dief neemt, is opsluiting. Indien dit risico vervolgens buitenproportionele gevolgen heeft, zoals de rechtbank het verschil tussen een veroordeling van een maand en de feitelijke opsluiting van 169 dagen noemt, is dat een risico dat de dader op de koop toeneemt. Dit is eventueel anders indien de overheid nodeloos talmt of onnodig tijd rekt tijdens de voorlopige hechtenis, doch daarvan is in dit geval, waar de detentie (mede) werd “gebruikt” voor een onderzoek naar de antwoord op de vraag of eiser in aanmerking kwam voor de stelselmatige dader aanpak, geen sprake. Gesteld noch gebleken is immers dat het zonneklaar was dat eiser niet in aanmerking kwam voor de stelselmatige daderaanpak terwijl evenmin is gesteld dat de psychiater nodeloos talmde of dat de aanvraag voor dit rapport zinloos was en/of dat een psychiatrisch rapport omtrent eiser even makkelijk en/of even voorspoedig en/of even zeker verkregen zou kunnen worden met een niet-gedetineerde eiser. Aldus dient eiser in dit geval het nadelige saldo tussen feitelijke straf en opgelegde straf geheel zelf te dragen. 3.3 Een en ander betekent dat de vordering wordt afgewezen en dat eiser, als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit geding dient te dragen. Gelet op art. 237, lid 4 Rv worden bij dit vonnis geen nakosten begroot. 4. De beslissing De rechtbank: wijst het gevorderde af; veroordeelt eiser, uitvoerbaar bij voorraad, in de aan de zijde van gedaagde gerezen proceskosten, tot op heden begroot op € 303,- aan griffierecht en € 904,- voor salaris procureur, vermeerderd met de wettelijke rente over een en ander vanaf 14 dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag der algehele voldoening. Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.