Jurisprudentie
BD9028
Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804220/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804220/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / nà aaneenschakeling feestdagen c.q. blokdagen ligt het op de weg van de Staatssecretaris om ter voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten
De vreemdeling is op 25 april 2008 gehoord met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit. Op 29 april 2008 heeft de DT&V de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen. Op 30 april 2008 heeft de DT&V een bij fax verzonden kopie van een op de naam van de vreemdeling gesteld travel document van de UNMIK ontvangen. Op 6 mei 2008 is de zaak toebedeeld aan een zogenoemde regievoerder van deze dienst. Op 8 mei 2008 is een vertrekgesprek gevoerd met de vreemdeling en is een zogeheten UNMIK Readmission Request ingevuld en verzonden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 19 mei 2008 is deze aanvraag naar UNMIK verzonden. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank uiteengezet dat vanwege de feestdagen op 30 april 2008 en 1 mei 2008, gevolgd door de zogeheten blokdagen waarop niet werd gewerkt op 2 en 5 mei 2008, het dossier van de vreemdeling eerst op 6 mei 2008 is toebedeeld aan een regievoerder van de DT&V. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2008 in zaak nr. 200803529/1; www.raadvanstate.nl), kan bij de te verlangen voortvarendheid in aanmerking worden genomen dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, van de staatssecretaris redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat ook buiten de reguliere werkdagen steeds onverkort dezelfde inspanningen worden gepleegd. Indien sprake is van een langere aaneenschakeling van dagen die niet als (reguliere) werkdag zijn aan te merken, zoals in de periode van 30 april 2008 tot en met 5 mei 2008 het geval was, mag van de staatssecretaris evenwel worden verlangd dat hij de nodige voorzieningen treft om te voorkomen dat als gevolg daarvan langer dan in het desbetreffende geval nog gerechtvaardigd is te achten geen concrete op de uitzetting gerichte activiteiten worden verricht. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat in het geval van de vreemdeling geen bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld is getroffen. Gelet op de handelingen die op dat moment reeds waren verricht in het kader en ter voorbereiding van de uitzetting, als hiervoor onder 2.3.1. weergegeven, leidt dat, ondanks de aanwezigheid van de kopie van voormeld UNMIK travel document, op zichzelf niet tot het oordeel dat vóór 8 mei 2008 onvoldoende voortvarendheid is betracht. Nu in de periode van 30 april 2008 tot 6 mei 2008 geen bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld is getroffen en de staatssecretaris vanaf 30 april 2008 een kopie van voormeld UNMIK travel document had, lag het op de weg van de staatssecretaris bij de verdere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten om de uitzetting van de vreemdeling te realiseren. In aanvulling op hetgeen onder 2.3.1. is weergegeven, heeft de staatssecretaris ter zitting uiteengezet dat op 8 mei 2008 de regievoerder van de DT&V de op de zaak betrekking hebbende stukken per post heeft verzonden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 14 mei 2008 zijn deze stukken bij deze afdeling ontvangen. Omdat een verzoek aan UNMIK om in te stemmen met de terugkeer van een vreemdeling naar Kosovo slechts per e-mail kan worden ingediend, is de regievoerder van de DT&V op 14 mei 2008 verzocht om de voor het verzoek betreffende de vreemdeling benodigde stukken in te scannen en digitaal te retourneren. Op 16 mei 2008 zijn deze stukken ontvangen bij de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 19 mei 2008 is bedoeld verzoek met deze stukken per e-mail naar UNMIK verzonden. Nu de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat een verzoek aan UNMIK om in te stemmen met de terugkeer van een vreemdeling naar Kosovo slechts per e-mail kan worden ingediend, valt niet in te zien waarom de regievoerder de voor het verzoek betreffende de vreemdeling benodigde stukken niet reeds op 8 mei 2008 heeft kunnen scannen en verzenden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris vanaf 8 mei 2008 de in deze zaak vereiste, meer dan gebruikelijke, voortvarendheid heeft betracht.
De vreemdeling is op 25 april 2008 gehoord met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit. Op 29 april 2008 heeft de DT&V de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen. Op 30 april 2008 heeft de DT&V een bij fax verzonden kopie van een op de naam van de vreemdeling gesteld travel document van de UNMIK ontvangen. Op 6 mei 2008 is de zaak toebedeeld aan een zogenoemde regievoerder van deze dienst. Op 8 mei 2008 is een vertrekgesprek gevoerd met de vreemdeling en is een zogeheten UNMIK Readmission Request ingevuld en verzonden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 19 mei 2008 is deze aanvraag naar UNMIK verzonden. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank uiteengezet dat vanwege de feestdagen op 30 april 2008 en 1 mei 2008, gevolgd door de zogeheten blokdagen waarop niet werd gewerkt op 2 en 5 mei 2008, het dossier van de vreemdeling eerst op 6 mei 2008 is toebedeeld aan een regievoerder van de DT&V. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2008 in zaak nr. 200803529/1; www.raadvanstate.nl), kan bij de te verlangen voortvarendheid in aanmerking worden genomen dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, van de staatssecretaris redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat ook buiten de reguliere werkdagen steeds onverkort dezelfde inspanningen worden gepleegd. Indien sprake is van een langere aaneenschakeling van dagen die niet als (reguliere) werkdag zijn aan te merken, zoals in de periode van 30 april 2008 tot en met 5 mei 2008 het geval was, mag van de staatssecretaris evenwel worden verlangd dat hij de nodige voorzieningen treft om te voorkomen dat als gevolg daarvan langer dan in het desbetreffende geval nog gerechtvaardigd is te achten geen concrete op de uitzetting gerichte activiteiten worden verricht. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat in het geval van de vreemdeling geen bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld is getroffen. Gelet op de handelingen die op dat moment reeds waren verricht in het kader en ter voorbereiding van de uitzetting, als hiervoor onder 2.3.1. weergegeven, leidt dat, ondanks de aanwezigheid van de kopie van voormeld UNMIK travel document, op zichzelf niet tot het oordeel dat vóór 8 mei 2008 onvoldoende voortvarendheid is betracht. Nu in de periode van 30 april 2008 tot 6 mei 2008 geen bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld is getroffen en de staatssecretaris vanaf 30 april 2008 een kopie van voormeld UNMIK travel document had, lag het op de weg van de staatssecretaris bij de verdere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten om de uitzetting van de vreemdeling te realiseren. In aanvulling op hetgeen onder 2.3.1. is weergegeven, heeft de staatssecretaris ter zitting uiteengezet dat op 8 mei 2008 de regievoerder van de DT&V de op de zaak betrekking hebbende stukken per post heeft verzonden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 14 mei 2008 zijn deze stukken bij deze afdeling ontvangen. Omdat een verzoek aan UNMIK om in te stemmen met de terugkeer van een vreemdeling naar Kosovo slechts per e-mail kan worden ingediend, is de regievoerder van de DT&V op 14 mei 2008 verzocht om de voor het verzoek betreffende de vreemdeling benodigde stukken in te scannen en digitaal te retourneren. Op 16 mei 2008 zijn deze stukken ontvangen bij de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 19 mei 2008 is bedoeld verzoek met deze stukken per e-mail naar UNMIK verzonden. Nu de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat een verzoek aan UNMIK om in te stemmen met de terugkeer van een vreemdeling naar Kosovo slechts per e-mail kan worden ingediend, valt niet in te zien waarom de regievoerder de voor het verzoek betreffende de vreemdeling benodigde stukken niet reeds op 8 mei 2008 heeft kunnen scannen en verzenden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris vanaf 8 mei 2008 de in deze zaak vereiste, meer dan gebruikelijke, voortvarendheid heeft betracht.
Uitspraak
200804220/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/15658 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 mei 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2008, verzonden op 3 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2008, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grief 3 is aangevoerd, richt zich niet tegen enig onderdeel van de aangevallen uitspraak en voldoet daarmee niet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Het aldus aangevoerde kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2. Hetgeen de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat, hoewel niet is gebleken dat de staatssecretaris op onderdelen van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, het tijdsverloop in zijn geheel geen inbreuk vormt op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, heeft miskend dat, hoewel de staatssecretaris met ingang van 30 april 2008 in het bezit was van een kopie van het paspoort van de vreemdeling, de op de zaak betrekking hebbende stukken niettemin negen dagen bij de vreemdelingendienst en vervolgens elf dagen bij de afdeling Bijzonder Vertrek hebben gelegen, zodat de staatssecretaris niet de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid heeft betracht. De in deze periode gelegen feestdagen bieden daarvoor geen rechtvaardiging, aldus de vreemdeling.
2.3.1. De vreemdeling is op 25 april 2008 gehoord met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit. Op 29 april 2008 heeft de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen. Op 30 april 2008 heeft de DT&V een bij fax verzonden kopie van een op de naam van de vreemdeling gesteld travel document van de United Nations Interim Administration Mission in Kosovo (hierna: UNMIK) ontvangen. Op 6 mei 2008 is de zaak toebedeeld aan een zogenoemde regievoerder van deze dienst. Op 8 mei 2008 is een vertrekgesprek gevoerd met de vreemdeling en is een zogeheten UNMIK Readmission Request ingevuld en verzonden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 19 mei 2008 is deze aanvraag naar UNMIK verzonden.
2.3.2. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank uiteengezet dat vanwege de feestdagen op 30 april 2008 en 1 mei 2008, gevolgd door de zogeheten blokdagen waarop niet werd gewerkt op 2 en 5 mei 2008, het dossier van de vreemdeling eerst op 6 mei 2008 is toebedeeld aan een regievoerder van de DT&V.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2008 in zaak nr. 200803529/1; www.raadvanstate.nl), kan bij de te verlangen voortvarendheid in aanmerking worden genomen dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, van de staatssecretaris redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat ook buiten de reguliere werkdagen steeds onverkort dezelfde inspanningen worden gepleegd. Indien sprake is van een langere aaneenschakeling van dagen die niet als (reguliere) werkdag zijn aan te merken, zoals in de periode van 30 april 2008 tot en met 5 mei 2008 het geval was, mag van de staatssecretaris evenwel worden verlangd dat hij de nodige voorzieningen treft om te voorkomen dat als gevolg daarvan langer dan in het desbetreffende geval nog gerechtvaardigd is te achten geen concrete op de uitzetting gerichte activiteiten worden verricht.
De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat in het geval van de vreemdeling geen bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld is getroffen. Gelet op de handelingen die op dat moment reeds waren verricht in het kader en ter voorbereiding van de uitzetting, als hiervoor onder 2.3.1. weergegeven, leidt dat, ondanks de aanwezigheid van de kopie van voormeld UNMIK travel document, op zichzelf niet tot het oordeel dat vóór 8 mei 2008 onvoldoende voortvarendheid is betracht.
2.3.3. Nu in de periode van 30 april 2008 tot 6 mei 2008 geen bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld is getroffen en de staatssecretaris vanaf 30 april 2008 een kopie van voormeld UNMIK travel document had, lag het op de weg van de staatssecretaris bij de verdere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten om de uitzetting van de vreemdeling te realiseren.
In aanvulling op hetgeen onder 2.3.1. is weergegeven, heeft de staatssecretaris ter zitting uiteengezet dat op 8 mei 2008 de regievoerder van de DT&V de op de zaak betrekking hebbende stukken per post heeft verzonden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 14 mei 2008 zijn deze stukken bij deze afdeling ontvangen. Omdat een verzoek aan UNMIK om in te stemmen met de terugkeer van een vreemdeling naar Kosovo slechts per e-mail kan worden ingediend, is de regievoerder van de DT&V op 14 mei 2008 verzocht om de voor het verzoek betreffende de vreemdeling benodigde stukken in te scannen en digitaal te retourneren. Op 16 mei 2008 zijn deze stukken ontvangen bij de afdeling Bijzonder Vertrek. Op 19 mei 2008 is bedoeld verzoek met deze stukken per e-mail naar UNMIK verzonden.
Nu de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat een verzoek aan UNMIK om in te stemmen met de terugkeer van een vreemdeling naar Kosovo slechts per e-mail kan worden ingediend, valt niet in te zien waarom de regievoerder de voor het verzoek betreffende de vreemdeling benodigde stukken niet reeds op 8 mei 2008 heeft kunnen scannen en verzenden naar de afdeling Bijzonder Vertrek. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris vanaf 8 mei 2008 de in deze zaak vereiste, meer dan gebruikelijke, voortvarendheid heeft betracht. De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.5. Zoals hiervoor onder 2.3.3. is overwogen, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt.
Het vereiste van voortvarend handelen is evenwel geen wettelijk vereiste. Dit betekent, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2008 in zaak nr. 200801811/1, www.raadvanstate.nl), dat het ontbreken van voldoende voortvarendheid een maatregel van bewaring die aan alle in de wet gestelde vereisten voldoet, eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Van een dergelijke onevenredigheid is in dit geval geen sprake. De vreemdeling heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Voorts heeft de staatssecretaris, in het kader van de belangen die zijn gemoeid met de inbewaringstelling, aangevoerd dat de vreemdeling wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. Gelet daarop, komt aan het belang van de openbare orde in dit geval een groter gewicht toe dan aan het geschonden belang van de vreemdeling doordat onvoldoende voortvarend is gehandeld.
2.6. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 24 april 2008 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 mei 2008 in zaak nr. 08/15658;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008
347-562.
Verzonden: 17 juli 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak