Jurisprudentie
BD9019
Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers122203 / HA ZA 07-773
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers122203 / HA ZA 07-773
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verjaring, schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 16 juli 2008
Zaaknummer : 122203 / HA ZA 07-773
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
de rechtspersoon naar Belgisch recht KBC VERZEKERINGEN NV,
gevestigd te Leuven in België,
eiseres,
procureur mr. CH.M.E.M. Paulussen;
tegen:
[Naam gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde sub 1,
procureur mr. S.X.J. Zuidema;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ADECCO PERSONEELSDIENSTEN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde sub 2,
procureur mr. E.J.J.M. Kneepkens.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de navolgende processtukken en/of proceshandelingen:
- de dagvaarding van 10 juli 2007 ;
- het herstelexploit van 9 augustus 2007;
- de conclusie van antwoord van [Gedaagde sub 1] d.d. 24 oktober 2007 met productie;
- de akte overlegging producties d.d. 31 oktober 2007 van KBC;
- de conclusie van antwoord van Adecco d.d. 31 oktober 2007 met producties;
- de akte uitlaten van [Gedaagde sub 1] d.d. 28 november 2007;
- het proces-verbaal van de op de voet van artikel 131 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
gehouden comparitie na antwoord en de voorafgaand aan de comparitie overgelegde producties.
2. De feiten
2.1
Op 24 augustus 1997 is [de chauffeur] in een aan [Gedaagde sub 1] toebehorende auto, merk Toyota 4 Runner (jeep) en met het in België geregistreerde kenteken [nummer kenteken], naar het pompstation aan de Maaseikerweg te Roosteren gereden. Dit pompstation werd geëxploiteerd door de heer [Naam exploitant]. [De chauffeur] had de auto geparkeerd tussen twee benzinepompen. [De chauffeur] heeft vervolgens een medewerker van [Naam exploitant], de heer [Uitzendkracht], verzocht om de Toyota de wasstraat in te rijden. [Uitzendkracht] was als uitzendkracht via Adecco bij [Naam exploitant] werkzaam.
2.2
[Uitzendkracht] heeft gevolg gegeven aan het verzoek van [De chauffeur] om de Toyota de wassstraat in te rijden. [Uitzendkracht], die op dat moment niet in het bezit was van een geldig rijbewijs, is daarin echter niet geslaagd. Door de combinatie van een stuurfout en het geven van gas in plaats van te remmen, reed [Uitzendkracht] tegen meerdere benzinepompen aan, waarna vervolgens de Toyota kantelde. De benzinepompen raakten daarbij ernstig beschadigd. Ten tijde van het ongeval waren de pompen eigendom van de firma [Naam firma] Minerale Oliën B.V. te Alblasserdam.
2.3
De Toyota was ten tijde van het ongeval door [Gedaagde sub 1] verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid bij KBC. Wegens het niet betalen van de premies was de dekking tijdelijk opgeschort. De schade die [Naam firma] door het ongeval heeft geleden is begroot op € 24.294,21 en is door KBC als verzekeraar aan [Naam firma] vergoed.
2.4
Bij brief van 30 mei 2002 heeft de raadsman van KBC Adecco als uitlener van [Uitzendkracht] voor de aan [Naam firma] uitgekeerde schadevergoeding aansprakelijk gesteld. Aan het slot van de brief schrijft de raadsman:
“Met deze brief laat ik u eveneens weten dat cliënte meedeelt dat zij zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming van de verbintenissen tot vergoeding van schade voorbehoudt. U dient dit op te vatten als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW. Ik wijs u erop dat [u, rechtbank] alle stukken, die op bovengenoemde schade betrekking hebben, dient te bewaren.”
2.5
Nadat de aansprakelijkheidsverzekering van Adecco aan KBC had laten weten dat de door Adecco gesloten verzekering geen dekking bood voor de door [Naam firma] geleden schade, schreef KBC bij brief van 19 juli 2002 Adecco opnieuw aan. Aan het slot van de brief schrijft de raadsman van KBC, voor zover van belang:
“Ik zie uw betaling te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten graag voor 26 juli tegemoet, bij gebreke waarvan ik mij vrij acht.
Mocht u niet bereid zijn de schade van cliënte te vergoeden, dan ontvang ik graag uw schriftelijk standpunt eveneens voor de bovengenoemde datum.”
2.6
In zijn brief van 18 oktober 2002 heeft de raadsman van Adecco aan de raadsman van KBC geschreven dat hij primair [Uitzendkracht] zelf en als tweede [Naam exploitant] aansprakelijk achtte voor de schade en dat Adecco pas als laatste in beeld kwam om de schade te vergoeden. In zijn brief van 4 december 2003 schrijft de raadsman van Adecco aan de raadsman van KBC:
“Op mijn brief van 18 oktober 2002 heb ik tot dusverre niet van u mogen vernemen.
Ik zal cliënte berichten dat de zaak als afgedaan kan worden beschouwd, tenzij ik binnen 14 dagen na heden anders van u verneem.”
In zijn brief van 5 maart 2004 schrijft de raadsman van Adecco aan die van KBC:
“Op mijn brief van 4 december jl heb ik niet van u mogen vernemen.
Ik ga thans over tot sluiting en archivering van het dossier.”
Bij brief van 6 juli 2007 schrijft de raadsman van KBC aan Adecco:
“Met deze brief laat ik u volledigheidshalve weten dat cliënte KBC Verzekeringen onverkort aanspraak blijft maken op nakoming van de verbintenis tot vergoeding van de schade. U dient deze mededeling te beschouwen als een stuiting in de zin van artikel 3:317 BW.”
2.7
Deze brief is gevolgd door de dagvaarding van 10 juli 2007 en, omdat de dagvaarding niet op de aangezegde roldatum ter rolle was ingeschreven, het herstelexploit van 9 augustus 2007.
3. Het geschil
3.1
KBC vordert dat de rechtbank bij vonnis gedaagden hoofdelijk en ieder voor zich veroordeelt om aan KBC een bedrag te voldoen van € 25.452,21 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2002, althans vanaf 20 augustus 2002, althans vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening met veroordeling in de kosten van dit geding, daaronder de kosten van het beslag.
3.2
Aan haar vordering jegens [Gedaagde sub 1] legt KBC ten grondslag dat [Gedaagde sub 1] ten tijde van de aanrijding de verschuldigde premie niet had voldaan, op grond waarvan KBC conform de polisvoorwaarden de dekking had opgeschort. [Gedaagde sub 1] was hiervan op de hoogte en is op grond van de verzekeringsvoorwaarden gehouden om het door KBC uitgekeerde bedrag aan haar te vergoeden.
Aan haar vordering jegens Adecco heeft KBC ten grondslag gelegd dat Adecco als werkgever van [De chauffeur] op grond van artikel 6:170 BW jegens KBC aansprakelijk is.
Het thans in rechte gevorderde bedrag bestaat uit het bedrag dat KBC aan [Naam firma] heeft uitgekeerd, vermeerderd met kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
3.3
[Gedaagde sub 1] en Adecco hebben beiden gemotiveerd verweer tegen de vordering gevoerd. Dit verweer zal hieronder, voor zover voor de beoordeling van de vordering van belang, worden besproken.
4 De beoordeling
4.1
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat zij beiden (stilzwijgend) hebben gekozen voor de toepassing van Nederlands recht, zodat de rechtbank het geschil naar Nederlands recht zal beoordelen.
De vordering tegen [Gedaagde sub 1]
4.2
[Gedaagde sub 1] heeft als meest verstrekkend verweer tegen de vordering aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, nu in de dagvaarding als het adres van [Gedaagde sub 1] staat vermeld [adres], terwijl hij in werkelijkheid op [een ander adres] woont. De dagvaarding en het herstelexploit zijn dan ook, aldus [Gedaagde sub 1], nimmer aan hem betekend. Het herstelexploit heeft hij slechts enkele dagen voor de zitting per post ontvangen.
4.3
De rechtbank verwerpt het beroep op nietigheid van de dagvaarding, nu deze [Gedaagde sub 1] blijkens diens eigen stellingen nog voor de zittingsdatum heeft bereikt en [Gedaagde sub 1] vervolgens ook in rechte is verschenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het gebrek in de dagvaarding [Gedaagde sub 1] niet onredelijk in zijn belangen geschaad.
4.4
Vervolgens heeft [Gedaagde sub 1] als verweer tegen de vordering aangevoerd dat zij is verjaard. Daartoe stelt hij dat het ongeval op 24 augustus 1997 heeft plaatsgevonden en dat KBC in ieder geval op 14 oktober 1997 (de datum van het expertiserapport) bekend was met de schade. De verjaringstermijn is dan ook uiterlijk op laatstgenoemde datum gaan lopen. Voorafgaand aan de ontvangst van het herstelexploit, waarmee onderhavige procedure is ingeleid, heeft [Gedaagde sub 1] nimmer iets vernomen van KBC en heeft hij ook nimmer enige stuitingsbrief ontvangen. Op het moment dat [Gedaagde sub 1] voor het eerst werd aangesproken, was de vordering dus al verjaard.
4.5
Naar aanleiding van dit verweer van [Gedaagde sub 1] heeft de raadsman van KBC ter zitting verklaard dat [Gedaagde sub 1] bij aangetekende brief van 27 juni 2002 door KBC aansprakelijk is gesteld. Omdat deze brief niet door hem was afgehaald, heeft de deurwaarder de brief op 20 augustus 2002 aan het adres van [Gedaagde sub 1] aan diens dochter betekend. [Gedaagde sub 1] heeft de ontvangst van de brief d.d. 27 juni 2002 betwist en heeft gesteld dat hij nimmer van zijn dochter heeft vernomen dat zij een aangetekende brief in ontvangst zou hebben genomen.
De rechtbank overweegt het volgende omtrent het door [Gedaagde sub 1] gedane beroep op verjaring.
4.6
Op grond van hetgeen is bepaald in artikel 21 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is KBC verplicht om in haar dagvaarding alle voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde feiten aan te voeren. KBC heeft er in de dagvaarding echter mee volstaan om slechts kort de grondslag van de vordering jegens [Gedaagde sub 1] weer te geven en om daar bij te vermelden dat haar geen verweren van [Gedaagde sub 1] bekend zijn, zodat ze daarop niet nader in de dagvaarding kan ingaan. [Gedaagde sub 1] heeft in zijn conclusie van antwoord onder meer gesteld dat er na het ongeval nimmer onderhandelingen tussen partijen hebben plaatsgevonden, welk verweer door KBC niet ter comparitie is betwist. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat er na het ongeval nimmer onderhandelingen tussen partijen omtrent een eventuele aansprakelijkheid van [Gedaagde sub 1] hebben plaatsgevonden. Nu KBC pas 10 jaar na het ontstaan van de schade over is gegaan tot het starten van een gerechtelijke procedure zonder dat er onderhandelingen hebben plaatsgevonden, had van haar mogen worden verwacht dat zij, mede met het oog op het bepaalde in artikel 21 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, reeds bij dagvaarding feiten had gesteld, zoveel mogelijk onderbouwd door het overleggen van schriftelijke bescheiden, waaruit volgt dat de vordering ondanks het ontbreken van onderhandelingen tussen partijen nog niet was verjaard. Zulks heeft zij nagelaten. Naar aanleiding van het verweer van [Gedaagde sub 1] dat de vordering verjaard is, heeft KBC er ter comparitie mee volstaan om te stellen dat zij op 27 juni 2002 een aangetekende brief aan [Gedaagde sub 1] had verzonden die, omdat de brief niet door [Gedaagde sub 1] van het postkantoor was afgehaald, op 20 augustus 2002 door de deurwaarder is betekend. KBC heeft noch de brief, noch het bewijs van aangetekende verzending, noch het betekeningsexploit in het geding gebracht. Nu [Gedaagde sub 1] in zijn conclusie van antwoord nadrukkelijk had gesteld dat hij na het ongeval nooit enig bericht en dus ook nimmer een stuitingsbrief van KBC had ontvangen, had van KBC mogen worden verwacht dat zij, ter onderbouwing van haar stelling dat de vordering niet is verjaard door de tijdige verzending aan [Gedaagde sub 1] van de brief van 27 juni 2002, ter gelegenheid van de comparitie alsnog de nodige bescheiden in het geding had gebracht, waaruit volgde dat er een tijdige stuiting van de verjaring had plaatsgevonden. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft zij het verweer van [Gedaagde sub 1] dat de vordering is verjaard, onvoldoende weersproken, zodat haar vordering wordt afgewezen zonder dat KBC tot het bewijs van haar stellingen, waartoe KBC overigens ter comparitie ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, behoeft te worden toegelaten.
KBC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde van [Gedaagde sub 1] gevallen en die worden begroot op € 560,00 aan vast recht en op € 1.158,00 aan salaris procureur.
De vordering tegen Adecco
4.7
Adecco heeft als meest verstrekkend verweer tegen de vordering aangevoerd dat deze is verjaard. Daartoe heeft zij het volgende gesteld.
Adecco is voor het eerst bij brief van 30 mei 2002 door KBC aansprakelijk gesteld voor de schade die [De chauffeur] had veroorzaakt. Deze brief kan worden beschouwd als een geldige stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW. Dat brengt mee dat er op 1 juni 2002 een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen. Deze nieuwe verjaringstermijn is op 1 juni 2007 verstreken, zonder dat er een nieuwe stuiting had plaatsgevonden. Volgens Adecco kan de brief van de raadsman van KBC 19 juli 2002, waarin deze stelt dat hij zich vrij acht indien betaling niet voor 26 juli 2002 is ontvangen, niet als een stuitingshandeling worden beschouwd.
4.8
KBC heeft ter comparitie aangevoerd dat de brief van 19 juli 2002 gezien haar inhoud wel een stuitende werking heeft gehad. KBC heeft buiten deze brief geen beroep gedaan op andere stuitingshandelingen. Door de stuiting op 19 juli 2002 was, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van KBC dan ook op dit punt, de vordering nog niet verjaard toen KBC op 6 juli 2007 de verjaring van de vordering opnieuw uitdrukkelijk heeft gestuit.
4.9
Voor de beoordeling van het verjaringsverweer van Adecco is derhalve doorslaggevend of de brief van KBC aan Adecco als een stuitingshandeling moet worden beschouwd. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
4.10
De brief van 19 juli 2002 heeft slechts dan de verjaringstermijn gestuit die was gaan lopen door de brief van 30 mei 2002, indien de brief moet worden aangemerkt als een aanmaning dan wel als een mededeling waarin KBC zich het recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehoudt in de zin van artikel 3:317 BW. De beantwoording van deze vraag dient te geschieden in het licht van de correspondentie die voorafgaand aan de verzending van de brief tussen partijen is gevoerd. In haar brief van 30 mei 2002 heeft KBC Adecco voor het eerst aansprakelijk gesteld voor de schade die [De chauffeur] door het ongeval op 24 augustus 1997 had veroorzaakt en heeft zij Adecco gesommeerd om die schade uiterlijk 13 juni 2002 te vergoeden. Bij brief van 25 juni 2002 aan (de raadsman van) KBC heeft Adecco, kennelijk mede naar aanleiding van een op 17 juni 2002 door KBC verzonden brief, medegedeeld dat de zaak ter behandeling naar de verzekeringstussenpersoon van Adecco was verzonden. De brief van 19 juli 2002 van (de raadsman van) KBC aan Adecco is een antwoord op deze brief. In de brief vermeldt KBC dat de assurantietussenpersoon had medegedeeld dat de verzekering geen dekking biedt en dat de schade naar het oordeel van KBC dan ook door Adecco zelf moet worden gedragen. De brief sluit dan af met de mededeling, zoals hierboven onder nummer 2.5 letterlijk is weergegeven, inhoudende dat KBC betaling graag voor 26 juli tegemoet ziet, bij gebreke waarvan KBC zich vrij acht, dan wel dat KBC voor genoemde datum graag het schriftelijke standpunt ontvangt van Adecco, in het geval Adecco niet bereid is om de gevorderde schadevergoeding te voldoen.
4.11
De brief van 19 juli 2002 maakt aldus onderdeel uit van de correspondentie die tussen partijen op gang was gekomen naar aanleiding van de eerste aansprakelijkstelling van Adecco door KBC bij brief van 30 mei 2002. Nadat voor KBC duidelijk was geworden dat de verzekeraar van Adecco geen dekking zou verlenen, wenste KBC, gezien de slotzin van de brief van 19 juli 2002, van Adecco te vernemen of zij zich aansprakelijk achtte tot vergoeding van de schade en zo nee, op welke gronden zij aansprakelijkheid ontkende. Adecco had tot op dat moment geen aansprakelijkheid erkend, maar zij had evenmin aan KBC te kennen gegeven dat zij zonder meer niet aansprakelijk was voor de schade. De brief van KBC was er derhalve, gezien de inhoud ervan en gezien de voorafgaande correspondentie, mede op gericht om met Adecco in gesprek te komen omtrent de vergoeding van de schade. De mededeling dat KBC voor 26 juli betaling wenste te ontvangen, gold slechts voor het geval dat Adecco geen gronden aanwezig achtte om de vordering van KBC te weerspreken. KBC maakte derhalve geen onvoorwaardelijke aanspraak op betaling van het gevorderde. De brief kan om die reden niet worden beschouwd als een aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW. Nu zij evenmin een mededeling is waaruit blijkt dat KBC zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt, heeft door deze brief geen stuiting van de verjaringstermijn plaatsgevonden die vanaf 1 juni 2002 was gaan lopen. Toen Adecco bij brief van 6 juli 2007 opnieuw werd aangesproken, was deze termijn inmiddels verlopen.
4.12
Het vorenstaande brengt mee dat de vordering moet worden afgewezen en dat KBC als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van Adecco gevallen, tot op heden begroot op € 560,00 aan vast recht en op € 1.158,00 aan salaris procureur.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1
wijst het gevorderde af;
5.2
veroordeelt KBC in de kosten van de procedure aan de zijde van [Gedaagde sub 1] gevallen, tot op heden begroot op € 1.718,00.
5.3
veroordeelt KBC in de kosten van de procedure aan de zijde van Adecco gevallen, tot op heden begroot op € 1.718,00.
5.4
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
VJ