Jurisprudentie
BD9015
Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/1566 PREGW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/1566 PREGW
Statusgepubliceerd
Indicatie
De regeling van verzet in afdeling 8.2.4 van de Awb ziet vooral op het geschil in de hoofdzaak en niet zozeer op het ten onrechte niet of op een onjuiste wijze toepassing geven aan artikel 8:75 van de Awb. Wanneer een verzetsgrond (uitsluitend) daartegen is gericht, dan brengt het ontbreken van een specifieke daarop toegespitste wettelijke regeling mee, dat de rechtbank in de uitspraak op verzet is gehouden tot een toetsing in volle omvang van de vraag of de rechtbank al dan niet ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:75 van de Awb. Daaruit volgt dat, anders dan wanneer het verzet ziet op hetgeen in de hoofdzaak is beslist, in zoverre wel sprake is van een verkapt hoger beroep.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1566 PREGW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken op het verzet van:
De Heffingsambtenaar van de Gemeente Kerkrade,
opposant,
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 30 januari 2008
in het geding tussen
[eiser],
wonend te Sittard,
en
de Heffingsambtenaar van de Gemeente Kerkrade.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij uitspraak van 30 januari 2008 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van[eiser] (hierna: [eiser]) tegen het besluit van opposant waarbij het bezwaar van [eiser] tegen de hem opgelegde aanslag precariobelasting 2006 ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover ter zake doende, het verzoek van opposant om [eiser] in de proceskosten te veroordelen afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend. Opposant heeft niet verzocht om op het verzet te worden gehoord.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb kan tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van die wet, verzet worden gedaan binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De uitspraak van de rechtbank steunt kort samengevat hierop, dat opposant de door [eiser] bestreden aanslag hangende de beroepsprocedure heeft herroepen en op nihil gesteld en dat daarmee het belang van [eiser] bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep was komen te vervallen. Tevens heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om [eiser] in de proceskosten te veroordelen.
Opposant heeft in verzet in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank het beroep van [eiser] vanwege het gemis aan belang ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Opposant is van mening dat [eiser] terecht beroep heeft ingesteld, zodat het beroep gegrond had moeten worden verklaard. Daarnaast is opposant van mening dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om [eiser] in de door opposant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten te veroordelen niet heeft gehonoreerd.
De rechtbank volgt opposant niet in zijn stellingname dat het beroep ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Vast staat dat opposant, hangende de beroepsprocedure, de bestreden aanslag door en met het besluit van 29 november 2007 heeft herroepen en het bedrag van de aanslag met € 18,96 heeft verminderd tot nihil. Daarmee staat ook vast dat geheel aan het beroep van [eiser] is tegemoet gekomen. In zo'n geval volgt als vaste regel dat een belang bij een beoordeling van het bestreden besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Nu een dergelijk verzoek door [eiser] niet is gedaan, en evenmin is gebleken van enig ander belang bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er in redelijkheid geen twijfel over kon bestaan dat het beroep van [eiser] niet-ontvankelijk was.
Voor zover het verzet is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aanknopingspunten zijn gevonden om [eiser] in de proceskosten van opposant te veroordelen, overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat in afdeling 8.2.4 van de Awb een regeling ontbreekt voor het geval het verzet niet zozeer ziet op het geschil in de hoofdzaak, maar veelmeer is gericht tegen het ten onrechte niet of op een onjuiste wijze toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Aansluiting zoekend bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 1996, LJN: ZB5994 en AB 1997, 24, is ook de rechtbank van oordeel dat uit het ontbreken van afwijkende, daarop toegespitste wettelijke voorschriften, voortvloeit dat de doeltreffendheid van een op (het ontbreken van) een dergelijk nevendictum, gerichte verzetsgrond in de uitspraak op het verzet in volle omvang moet worden beoordeeld. In zoverre is dus, anders dan wanneer het verzet ziet op hetgeen in de hoofdzaak is beslist, wél sprake van een vorm van verkapt hoger beroep.
De rechtbank heeft het bij brief van 7 januari 2008 gedane verzoek om [eiser] in de proceskosten van opposant te veroordelen niet gehonoreerd, op de grond dat niet is komen vast te staan dat in beroep door een derde beroepsmatig rechtsbijstand aan opposant is verleend. Daartoe heeft de rechtbank in overweging genomen dat uit de stukken niet blijkt dat de derde die opposant in de beroepsfase beweerdelijk heeft moeten inschakelen zich op enig moment als gemachtigde van opposant heeft gesteld. Bovendien heeft de rechtbank in dat kader overwogen ambtshalve ermee bekend te zijn dat deze persoon werkzaam is bij verweerders gemeente.
Opposant stelt dat bij de uitspraak waarvan verzet ten onrechte niet is beslist [eiser] op de voet van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in kosten die opposant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 8:75, derde volzin, van de Awb, kan een natuurlijk persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Opposant is blijkens het verzetschrift van mening dat [eiser] als natuurlijk persoon kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. Daartoe heeft opposant aangevoerd dat hij in bezwaar aan [eiser] meermaals tevergeefs heeft verzocht om concreet aan te geven wie in de periode 1 januari 2006 tot 1 mei 2006 gebruiker was van [object 1] en dat de beroepsprocedure voorkomen had kunnen worden indien [eiser] die gegevens in bezwaar aan opposant zou hebben verstrekt. Opposant stelt zich op het standpunt dat hij de aanslag precariobelasting 2006 pas in de beroepsfase kon verminderen tot nihil naar aanleiding van door [eiser] voor het eerst in beroep overgelegde gegevens, waaronder een kopie van een huurovereenkomst betreffende [object 1].
Naar aanleiding van het verzoek van opposant aan [eiser] van 3 april 2007 (gedingstuk A13) om opposant "schriftelijk te informeren wie en per wanneer en tegen welke huur[object 2]r [object 2] gebruikt" heeft [eiser] door middel van een brief van 16 april 2007 (gedingstuk A14) en het in die brief genoemde inlichtingenformulier van 12 april 2007 (gedingstuk A14/1) aan verweerder te kennen gegeven dat de huurder van [object 2] is "[naam huurder]", dat de ingangsdatum van de huurovereenkomst is "01/10/2005", dat de huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst is "1500 euro per maand/per jaar" en dat de huurprijs per 1 januari 2007 voor dit object € 1515,- bedraagt. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden staande gehouden dat [eiser] ten tijde van het bestreden besluit (nog) geen gevolg had gegeven aan het verzoek van opposant om concreet aan te geven wie in de periode 1 januari 2006 tot 1 mei 2006 gebruiker was van [object 1]. Onder die omstandigheden kan opposant zijn in verzet betrokken stelling dat [eiser] in dit geval misbruik van procesrecht heeft gemaakt evenmin overeind houden. De rechtbank heeft dat in haar uitspraak van 30 januari 2008 miskend.
Anders dan opposant ingang wil doen vinden, volgt daaruit overigens niet dat het verzet gegrond dient te worden verklaard. De aard en inhoud van een op onjuiste toepassing van artikel 8:75 van de Awb gerichte verzetsgrond, brengt nu eenmaal mee dat de rechtbank de gewoonlijk in verzet, namelijk wanneer het verzet ziet op hetgeen in de hoofdzaak is beslist, te betrachten terughoudendheid moet los laten en in plaats daarvan deze verzetsgrond in de uitspraak op het verzet in volle omvang behoort te beoordelen. Daarvan uitgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de in verzet aangevoerde klacht van opposant, dat de rechtbank het verzoek om [eiser] op de voet van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in kosten die hij, opposant, in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, ten onrechte niet heeft ingewilligd, geen doel treft.
Dat betekent ook dat de rechtbank dat verzoek van opposant bij de uitspraak van 30 januari 2008 terecht, zij het op heel andere gronden, heeft afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, onder b, van de Awb ongegrond dient te worden verklaard en dat, gelet op artikel 8:55, zesde lid, van de Awb, de uitspraak van 30 januari 2008 in stand blijft, zij het, voor zover het de door de rechtbank gegeven beslissing betreft op het verzoek van opposant om [eiser] met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten te veroordelen, met verbetering van de gronden waarop de uitspraak berust.
Dientengevolge moet als volgt worden beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2008
door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 juli 2008
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in cassatie.