Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9009

Datum uitspraak2008-07-18
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers200.008.949/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV), artikel 12 eerste lid en de Uitvoeringswet. Termijn van 1 jaar verstreken; worteling van minderjarige in Nederland. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 12, eerste lid HKOV, in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a van de Uitvoeringswet bij dit verdrag, behoudens het bestaan van een of meer van de door dit verdrag erkende weigeringsgronden de onmiddellijke terugkeer van een ongeoorloofd overgebracht kind wordt gelast indien er minder dan één jaar is verstreken tussen die overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoek daartoe bij de bevoegde kinderrechter. Ingevolge het tweede lid van voormeld verdragsartikel wordt terugkeer eveneens gelast ingeval de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. Naar vaste jurisprudentie hier te lande kan in zodanig geval de enkele omstandigheid dat sprake is van worteling grond zijn tot afwijzing van het verzoek. De vraag of sprake is van worteling dient beantwoord te worden aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval. Het hof neemt enerzijds in aanmerking dat het kind een achtjarig jongetje van Franse nationaliteit is dat de eerste zes jaren van zijn leven, aanvankelijk in gezinsverband met zowel zijn vader als zijn moeder, in Frankrijk heeft gewoond, alsmede dat zijn vader nog steeds in Frankrijk woont evenals de familieleden van vaderszijde. Anderzijds dient naar het oordeel van het hof onder ogen te worden gezien dat het kind sedert zijn derde levensjaar uitsluitend met zijn moeder in gezinsverband samenleeft en dat zijn moeder zich ruim anderhalf jaar geleden in Nederland heeft gevestigd, zulks kennelijk voor onbepaalde tijd. Daarbij komt dat het kind in zijn nieuwe omgeving sedert ruim een jaar een halfbroertje heeft. Mede in aanmerking genomen de indruk van voldoende rijpheid dat het kind tijdens het door één van de leden van het hof van hem afgenomen verhoor heeft gemaakt, acht het hof aannemelijk dat het kind zich thuis voelt in Nederland, dat hij -blijkens het door hem getoonde rapport- op school goed kan meekomen en dat hij volledig geaccepteerd wordt door zijn huidige omgeving. Bovendien is bij deze gelegenheid gebleken dat de beheersing van de Nederlandse taal door het kind kennelijk niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat hij thuis met zijn moeder vooralsnog geen Nederlands spreekt. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat is aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. Deze vaststelling brengt het hof, vanwege de omstandigheid dat het voor het kind al jaren vertrouwde gezinsverband met de moeder door een last tot teruggeleiding zou worden verbroken, tot het oordeel dat in dit geval van ongeoorloofde overbrenging geen aanspraak meer bestaat op teruggeleiding ingevolge het HKOV en dat het verzoek tot teruggeleiding derhalve niet voor toewijzing vatbaar is. Daaraan doet niet af dat, zoals namens de vader is uiteengezet, het kind niet zodanig in de Nederlandse samenleving is geworteld dat een terugkeer naar Frankrijk schadelijk zou zijn voor zijn ontwikkeling. Zodanige toespitsing van het begrip worteling vindt in het recht geen steun.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 18 juli 2008 Zaaknummer : 200.008.949/01 Rekestnr. rechtbank : 304708 / F2 RK 08-795 [appellant] wonende te Rotterdam, verzoekster, in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, procureur mr. M. Verbraaken-Vooys, tegen de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit, gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens: [geïntimeerde], wonende te Metz, Frankrijk, hierna te noemen: de vader. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 27 juni 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2008. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 1 juli 2008 aanvullende stukken ingekomen. Op 9 juli 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.G. Bannenberg, en de vader. Namens de Centrale Autoriteit is verschenen mr. M.P. Verveer. Voorts is aan de zijde van de moeder verschenen mevrouw J.A. Kolijn, tolk in de Franse taal, die ter terechtzitting als zodanig is beëdigd, en aan de zijde van de vader is verschenen de heer A. Stamatiou, tolk in de Franse taal, die ter terechtzitting als zodanig is beëdigd. De aanwezige personen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarige is in raadkamer gehoord. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de kinderrechter de teruggeleiding van na te noemen minderjarige naar Frankrijk bevolen met dien verstande dat de minderjarige op 20 juli 2008 aan de vader zal worden afgegeven opdat hij met deze kan terugkeren naar Frankrijk. Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige, geboren [in 2000], verder: [kind]. 2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het initiële verzoek van de Centrale Autoriteit af te wijzen. De Centrale Autoriteit bestrijdt haar beroep. 3. De moeder heeft tegen de bestreden beschikking drie grieven gericht. In de eerste grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [het kind] niet zodanig is geworteld in de Nederlandse samenleving dat een terugkeer naar Frankrijk schadelijk zal zijn voor zijn ontwikkeling. De moeder stelt dat er voldoende worteling in Nederland is: [het kind] spreekt de Nederlandse taal goed, hij gaat in Nederland naar school en hij heeft in Nederland vriendjes. [het kind] leeft in gezinsverband met de moeder, haar nieuwe partner en zijn stiefbroertje. De moeder stelt voorts dat de rechtbank haar beslissing slechts baseert op een kort gesprek met [het kind] en dat de rechtbank niet de aangewezen instelling is om de worteling en de eventuele schadelijke gevolgen bij teruggeleiding te beoordelen. In de tweede grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belangen van het kind bij teruggeleiding niet worden geschaad. De moeder stelt dat de belangen van [het kind] reeds worden geschaad op het moment dat hij te kennen geeft niet terug te willen (al of niet met de moeder) naar Frankrijk en de rechtbank van oordeel is dat hij wel terug moet gaan. Bovendien wordt, zo stelt de moeder, het kind vanwege leeftijd gediscrimineerd nu bij de beoordeling is gelet op diens leeftijd en mate van rijpheid. Teruggeleiding naar Frankrijk acht de moeder niet in “the best interest” van het kind. In de derde grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte niet nader onderzocht heeft of partijen open staan voor bemiddeling, dan wel dat de rechtbank heeft verzuimd een verplichte bemiddeling op te leggen. De moeder wenst een gesprek met een mediator. Ter zitting heeft de moeder de wens uitgesproken in Nederland te willen blijven. Zij is bereid om mee te werken aan een omgangsregeling tussen de vader en [het kind]. 4. De Centrale Autoriteit heeft ter zitting verweer gevoerd. Zij stelt dat de moeder in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die aan de teruggeleiding van [het kind] in de weg zouden kunnen staan. De Centrale Autoriteit is van mening dat de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat [het kind] niet zodanig is geworteld in de Nederlandse samenleving, dat een terugkeer naar Frankrijk schadelijk zal zijn voor zijn ontwikkeling. Voorts stelt de Centrale Autoriteit dat de moeder heeft nagelaten bewijs te leveren van haar stelling dat [het kind] naar school gaat en vriendjes heeft. De Centrale Autoriteit acht de rechtbank bij uitstek de aangewezen instantie om de worteling en de eventuele schadelijke gevolgen bij teruggeleiding te beoordelen. 5. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 12, eerste lid van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, ’s-Gravenhage, 25 oktober 1980, (hierna: het Haags Verdrag), in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a van de Uitvoeringswet bij dit verdrag, behoudens het bestaan van een of meer van de door dit verdrag erkende weigeringsgronden de onmiddellijke terugkeer van een ongeoorloofd overgebracht kind wordt gelast indien er minder dan één jaar is verstreken tussen die overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoek daartoe bij de bevoegde kinderrechter. Ingevolge het tweede lid van voormeld verdragsartikel wordt terugkeer eveneens gelast ingeval de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. Naar vaste jurisprudentie hier te lande kan in zodanig geval de enkele omstandigheid dat sprake is van worteling grond zijn tot afwijzing van het verzoek. 6. In de onderhavige zaak is [het kind] op 6 oktober 2006 door zijn moeder ongeoorloofd overgebracht van het grondgebied van Frankrijk naar het grondgebied van Nederland. Nu de Centrale Autoriteit het tot de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam gerichte verzoek tot teruggeleiding eerst op 31 maart 2008 heeft ingediend, staat allereerst ter beoordeling of is aangetoond dat [het kind] inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. 7. De moeder heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van worteling in voormelde zin aangevoerd dat [het kind] in Nederland in gezinsverband leeft met zijn moeder, haar nieuwe partner en een later geboren halfbroertje alsmede dat [het kind] de Nederlandse taal goed spreekt, hier naar school gaat, en hier vriendjes heeft. Ter terechtzitting is daaraan door en namens de moeder toegevoegd dat [het kind] in Nederland ook aan sport doet en hier te lande een kind is als vele anderen. Desgevraagd heeft de moeder nog verklaard dat haar partner de Angolese nationaliteit heeft, dat hij zes jaar in Nederland verblijft en werk heeft alsmede dat zij zelf geen contact meer heeft met haar eigen familie in Frankrijk, voorgoed met haar partner in Nederland wil blijven, inderdaad geen Nederlands spreekt, maar in september 2008 Nederlandse les gaat volgen en voorts dat het half broertje van [het kind] op 25 maart 2007 is geboren. De Centrale Autoriteit heeft aan haar tegenspraak van de stellingen van de moeder uitsluitend ten grondslag gelegd dat de moeder heeft nagelaten bewijs van haar stellingen te leveren. Het hof acht die tegenspraak bij gebreke van verdere onderbouwing echter onvoldoende gemotiveerd, zodat het door de vrouw gestelde derhalve vaststaat. 8. Met betrekking tot de vraag of aan deze aldus vaststaande feiten de conclusie mag worden verbonden dat sprake is van worteling, overweegt het hof als volgt. Als irrelevant wordt verworpen de stelling van de Centrale Autoriteit dat de argumenten van de vrouw in de bestreden beschikking reeds zijn gewogen. In hoger beroep is immers de houdbaarheid van die weging aan de orde gesteld. Evenzeer irrelevant is het beroep van de Centrale Autoriteit op de omstandigheid dat in de onderhavige zaak geen sprake is van omstandigheden zoals die in de uitspraak van een andere rechter leidden tot aanname van worteling. De vraag of sprake is van worteling dient immers te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval. Het hof neemt enerzijds in aanmerking dat [het kind] een achtjarig jongetje van Franse nationaliteit is dat de eerste zes jaren van zijn leven, aanvankelijk in gezinsverband met zowel zijn vader als zijn moeder, in Metz heeft gewoond, alsmede dat zijn vader nog steeds in Metz woont evenals de familieleden van vaderszijde. Anderzijds dient naar het oordeel van het hof onder ogen te worden gezien dat [het kind] sedert zijn derde levensjaar uitsluitend met zijn moeder in gezinsverband samenleeft en dat zijn moeder zich ruim anderhalf jaar geleden in Nederland heeft gevestigd, zulks kennelijk voor onbepaalde tijd. Daarbij komt dat [het kind] in zijn nieuwe omgeving sedert ruim een jaar een halfbroertje heeft. Mede in aanmerking genomen de indruk van voldoende rijpheid die [het kind] tijdens het door één van de leden van het hof van hem afgenomen verhoor heeft gemaakt, acht het hof aannemelijk dat [het kind] zich thuis voelt in Nederland, dat hij -blijkens het door hem getoonde rapport- op school goed kan meekomen en dat hij volledig geaccepteerd wordt door zijn huidige omgeving. Bovendien is bij deze gelegenheid gebleken dat de beheersing van de Nederlandse taal door [het kind] kennelijk niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat hij thuis met zijn moeder vooralsnog geen Nederlands spreekt. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat is aangetoond dat [het kind] inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. 9. Deze vaststelling brengt het hof, vanwege de omstandigheid dat het voor [het kind] al jaren vertrouwde gezinsverband met de moeder door een last tot teruggeleiding zou worden verbroken, tot het oordeel dat in dit geval van ongeoorloofde overbrenging geen aanspraak meer bestaat op teruggeleiding ingevolge het Haags Verdrag en dat het verzoek tot teruggeleiding derhalve niet voor toewijzing vatbaar is. Daaraan doet niet af dat, zoals namens de vader is uiteengezet, [het kind] niet zodanig in de Nederlandse samenleving is geworteld dat een terugkeer naar Frankrijk schadelijk zou zijn voor zijn ontwikkeling. Zodanige toespitsing van het begrip worteling vindt in het recht geen steun. Evenmin doet aan het vorenstaande af dat de late indiening van het inleidend verzoek is te wijten aan de problemen die de vader heeft ondervonden alvorens tot de Centrale Autoriteit toegang te krijgen. Zulks volgt reeds uit de omstandigheid dat het verzoek van de Franse Centrale Autoriteit de Centrale Autoriteit kennelijk op 17 september 2007 heeft bereikt, zodat niet valt in te zien dat de Centrale Autoriteit, kennelijk met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet, ervan heeft afgezien om het verzoek nog tijdig voor het verstrijken van meerbedoelde termijn van één jaar in te dienen op grond dat uiterste spoed zulks gebood. 10. Het andersluidende oordeel van de rechter van eerste aanleg dient dan ook te worden vernietigd met afwijzing van het inleidend verzoek van de Centrale Autoriteit. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende: wijst het inleidende verzoek van de Centrale Autoriteit af; Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2008.