Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9000

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 07/1332
Statusgepubliceerd


Indicatie

UWV heeft de voor eiser geldende totale opzegtermijn in kader verzoek tot overname betalingsverplichtingen failliet verklaarde werkgever terecht bepaald op (6 + 2) = 8 weken. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer Registratienummer: Awb 07/1332 Uitspraak in het geding tussen: A te B, eiser, gemachtigde mr. J. Spaargaren en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder. 1.Procesverloop Bij besluit van 1 mei 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld, dat in het kader van de aanvraag om uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) vanwege de betalingsonmacht van zijn werkgever is vastgesteld dat de opzegtermijn loopt tot en met 10 juni 2007. Tegen dit besluit is op 8 juni 2007 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit van 2 juli 2007 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 9 augustus 2007 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 11 september 2007 een verweerschrift ingezonden. Het beroep is op 10 april 2008 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank behandeld, gelijktijdig met de zaken met procedurenummers 07/1261, 07/1331 en 07/1333 . Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek-Koning. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is de lengte van de opzegtermijn waarover verweerder aan eiser een uitkering als bedoeld in Hoofdstuk IV van de WW dient te verstrekken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van eisers uitkering dient te worden uitgegaan van een opzegtermijn van 8 weken, terwijl eiser meent dat dient te worden uitgegaan van een opzegtermijn van 15 weken. Eiser gaat uit van een basistermijn van 6 weken, terwijl verweerder uitgaat van een basistermijn van 13 weken. Partijen zijn het wel eens over de verlenging van de basistermijn met 2 weken. 2.2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het punt van geschil uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op 3 juni 1951. Op 30 augustus 1965 is hij in dienst getreden bij Tijl Offset B.V.. Nadat het faillissement van Tijl Offset B.V. was uitgesproken heeft de curator eiser op 16 april 2007 ontslag aangezegd. 2.3. Voor de beoordeling van het punt van geschil zijn de volgende bepalingen relevant. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder b, van de WW omvat het recht op uitkering bij betalingsonmacht van de werkgever het loon over ten hoogste - voor zover hier van belang - de voor de werkgever geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden. Tot 1 januari 1999 bepaalde artikel 40, derde lid, van de Fw dat de curator de arbeidsovereenkomst in elk geval kon beƫindigen door opzegging op een termijn van zes weken, welke termijn overeenkomstig artikel 7:672, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) werd verlengd met betrekking tot werknemers die de leeftijd van 45 jaren, doch nog niet die van 65 jaren hadden bereikt. Laatstgenoemde bepaling regelde destijds een verlenging met een week voor elk vol jaar dat de werknemer na het bereiken van de leeftijd van 45 jaren bij de werkgever in dienst was geweest, met een maximale verlenging van 13 weken. Artikel 40 van de Fw is gewijzigd bij de wet van 14 mei 1998, Stb. 98, 300 (hierna: Wet Flexibiliteit en zekerheid). Hierbij is de verlenging voor werknemers ouder dan 45 jaar vervallen. De Wet Flexibiliteit en zekerheid is op 1 januari 1999 in werking getreden. Op grond van artikel XXI van deze wet blijft echter voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft. Uit de wetsgeschiedenis, met name uit Memorie van Antwoord Eerste Kamer (25 263, nummer 132b, pagina 27), blijkt dat de achtergrond van deze overgangsregeling is dat de door de werknemer onder de oude regelgeving verkregen rechten gerespecteerd dienen te worden. Expliciet wordt gesteld dat de opzegtermijn wordt gefixeerd op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in de uitspraak van 27 april 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AT4656, dient bij de toepassing van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, voor zover dat artikel verwijst naar artikel 40 van de Fw, ook het overgangsregime van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid in aanmerking te worden genomen. 2.4. Toepassing van de onder 2.3. genoemde bepalingen leidt tot het volgende. Nu eiser op 1 januari 1999 reeds in dienst was bij de betrokken werkgever en toen ouder was dan 45 jaar is de garantiebepaling van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid op hem van toepassing. Op 1 januari 1999 kon eiser op grond van artikel 40 FW zoals dat destijds luidde aanspraak maken op de basis-opzegtermijn 6 weken en een verlenging voor elk vol dienstjaar dat hij in dienst was geweest na het bereiken van de 45-jarige leeftijd. Nu tussen de datum waarop eiser 45 jaar is geworden, 3 juni 1996, en 1 januari 1999 2 volle dienstjaren zijn gelegen kon eiser aanspraak maken op een verlenging van 2 weken. De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat verweerder de voor eiser geldende totale opzegtermijn terecht bepaald heeft op (6+2=) 8 weken. Eiser is bij zijn berekening ten onrechte uitgegaan van een basis-opzegtermijn van 13 weken. Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, voorzitter, mr. F. van der Maden en mr. J.J. Szauer-Bos, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F. Ernens als griffier, op Afschrift verzonden op: