Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8993

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1824 WWB + 07/1825 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Inkomsten uit arbeid. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

07/1824 WWB 07/1825 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], appellant, en [naam appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 februari 2007, 06/1473 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten is hoger beroep ingesteld door mr. H. Hulshof, advocaat te Emmeloord. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Namens appellanten is mr. Hulshof verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Kramer, werkzaam bij de gemeente Urk. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. 1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische mededeling dat appellant meer uren werkzaam is dan hij opgeeft, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn de door appellanten ingevulde rechtmatigheidsonderzoekformulieren (rof’s) en de ingestuurde loonstroken nader bezien, zijn observaties verricht en zijn appellanten en de werkgever gehoord. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek, waarvan rapport is opgemaakt op 11 oktober 2005, heeft het College bij besluit van 25 november 2005 de bijstand van appellanten per 1 januari 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 september 2005 teruggevorderd tot een bedrag van € 12.151,77. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het College niet kan vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellanten in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. 1.3. Bij besluit van 27 april 2006, zoals nader aangevuld bij besluit van 31 juli 2006, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2005 gegrond verklaard voor de maanden mei en augustus van 2005 en ongegrond voor de maanden januari tot en met april, juni, juli en september van 2005. Het terugvorderingsbedrag is nader bepaald op € 9.149,79. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt vast dat de bijstand met ingang van 1 januari 2005 is ingetrokken zonder dat daarbij een einddatum is genoemd en dat het College die intrekking nadien heeft beperkt tot de hiervoor genoemde maanden. De Raad stelt voorts vast dat aan appellanten per 1 oktober 2005 weer bijstand is verleend. De beoordeling zal zich dus beperken tot de in de beslissing op bezwaar genoemde maanden. Januari 2005 4.2. Appellant heeft betwist dat hij reeds per 1 januari 2005 in dienst is getreden bij [naam werkgever]. Hij heeft daartoe gewezen op het arbeidscontract, dat 1 februari 2005 als ingangsdatum noemt en dit wordt ondersteund door het feit dat van die maand ook geen loonstrook aanwezig is. 4.3. De Raad is evenwel van oordeel dat het College in redelijkheid kon afgaan op de in het rapport van 11 oktober 2005 getrokken conclusie dat appellant per 1 januari 2005 in dienst is getreden van [naam werkgever]. Daarbij is niet alleen betekenis gehecht aan de verklaringen die appellanten zelf hebben afgelegd (appellant heeft verklaard dat hij sinds januari 2005 bij [naam werkgever] werkt als fileerder, schoonmaker en vellentrekker en appellante heeft verklaard dat hij daar vanaf december 2004 of januari 2005 werkt), maar ook aan de verklaring van de werkgever dat appellant sinds begin 2005, vanaf de vestiging in januari 2005 op de [adres] als oproepkracht bij hem in dienst is. Aan de arbeidsovereenkomst kan ook naar het oordeel van de Raad geen doorslaggevende betekenis toekomen nu onduidelijk is wanneer deze is opgesteld (de overeenkomst heeft geen datum) en bovendien het vermelde bruto-uurloon niet overeenkomt met hetgeen daarover door de werkgever is verklaard. 4.4. Nu appellanten van de indiensttreding per 1 januari 2005 geen mededeling hebben gedaan aan het College is wat betreft januari sprake van schending van de hiervoor genoemde inlichtingenverplichting. Februari tot en met april 2005 4.5. Appellant heeft niet betwist dat hij in deze maanden werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam werkgever]. Op de rof’s over de maanden februari en maart hebben appellanten de vraag of in die maanden werkzaamheden zijn verricht of inkomsten zijn ontvangen echter met “nee” beantwoord en over de maand april is opgegeven dat 13 uur is gewerkt. Vaststaat dat die mededelingen niet overeenkomen met de nadien over die maanden ingeleverde loonstroken. Dat appellant mogelijk met de sociale dienst de afspraak had gemaakt dat hij loonstroken achteraf mocht inzenden brengt niet mee dat hij de rof’s niet naar waarheid behoefde in te vullen. Invulling geschiedde op een moment dat weliswaar mogelijk nog geen loonstroken beschikbaar waren, maar niet valt in te zien waarom appellanten geen correcte opgave konden doen van de reeds gewerkte uren in die maand. Gelet hierop is ook wat deze maanden betreft terecht geconstateerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Juni en juli 2005 4.6. Appellant heeft ontkend dat hij in deze maanden heeft gewerkt, daartoe stellende dat hij in die periode last had van gedeformeerde nagels en om die reden niet kon werken. Blijkens de gedingstukken is (de auto van) appellant in juni van de 5 observaties 5 keer en in juli van de 22 observaties 13 keer gesignaleerd in de buurt van het bedrijf van [naam werkgever]. Vaak stond de auto er al in de vroege morgen (tussen 5.25 uur tot 8.00 uur). Appellant heeft verklaard dat hij in die periode een of twee keer per week naar zijn werk ging om koffie te drinken of te praten met zijn collega’s, wel twee of drie uur lang. De Raad acht die verklaring in het licht van de observaties niet geloofwaardig en de verklaringen van collega’s die appellant heeft overgelegd maken dat niet anders. Het betreft hier immers geen objectieve gegevens. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het College zich ook voor deze periode terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. September 2005 4.7. De Raad komt tot dezelfde conclusie voor september. Voor deze maand geldt dat appellant op het rof heeft vermeld dat hij 8 dagen heeft gewerkt, dat de loonstrook uitwijst dat 10 dagen zijn gewerkt en dat het werkbriefje dat de sociaal rechercheur heeft ingezien spreekt van 16 gewerkte dagen. Daarnaast is appellant vaker gesignaleerd dan alleen op de 16 gewerkte dagen en voorts komt het door appellant over deze maand genoemde bedrag aan inkomsten (€ 120,--) niet overeen met het bedrag op de loonspecificatie (€ 326,01). 4.8. Het College heeft aan de constatering dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden de conclusie verbonden dat het recht op bijstand in de in geding zijnde maanden niet kan worden vastgesteld. Die conclusie onderschrijft de Raad. Appellant heeft weliswaar naar voren gebracht dat hem niet kan worden verweten dat zijn werkgever geen deugdelijke registratie bijhoudt van gewerkte uren en van verdiend loon, maar dit is een omstandigheid die voor risico van appellant komt. Appellant heeft overigens zelf ook geen betrouwbaar beeld geschapen van de omvang van zijn werkzaamheden en de hoogte van zijn daarmee verworven inkomsten. 4.9. In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de in geding zijnde maanden tot intrekking van de bijstand over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.10. Voorts is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om de kosten van verleende bijstand over de betrokken maanden terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, niet onredelijk te achten beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dat beleid had moeten afwijken. 4.11. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. 4.12. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. OA