Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8977

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3365 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wachttijd WAO voltooid? Voldoende medisch onderzoek?


Uitspraak

06/3365 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de erven en/of rechtverkrijgenden van wijlen [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 mei 2006, 05/1207 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: wijlen [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens betrokkene heeft mr. P.A.M. de Jong, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008, waar van de zijde van appellanten is verschenen mr. De Jong, en waar het Uwv zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. M.S. Winkel. II. OVERWEGINGEN 1. Ter zitting is meegedeeld dat betrokkene in september 2007 is overleden en dat appellanten het hoger beroep wensen voort te zetten. 2. Op 6 februari 2004 heeft het Uwv een op 3 februari 2004 gedateerde aanvraag van betrokkene ontvangen om haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het Uwv de aanvraag niet in behandeling genomen omdat betrokkene niet een wachttijd van 52 weken wegens ziekte heeft doorlopen. Bij besluit van 14 juni 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv, beslissende op het door betrokkene gemaakte bezwaar, het besluit van 6 augustus 2004 gehandhaafd. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat niet is gebleken dat de gezondheidstoestand van betrokkene en haar beperkingen ten aanzien van arbeid op en na 29 september 2000 onjuist zijn ingeschat. 4. In hoger beroep is van de zijde van appellanten gesteld dat betrokkene zich op 29 september 2000 ziek heeft gemeld bij haar ex-werkgever, maar dat met de ziekmelding niets is gedaan. Onder verwijzing naar de verklaringen van de huisarts en de behandelend psycholoog van 5 januari 2005 stellen appellanten zich op het standpunt dat betrokkene tussen 29 september 2000 en 29 september 2001 onafgebroken arbeids-ongeschikt is geweest. De verzekeringsarts heeft betrokkene pas op 8 november 2002 gezien en kon in een gesprekje van een uur niet beoordelen of betrokkene in de periode van 29 september 2000 tot 29 september 2001 wel of niet ziek was. Daarom had het Uwv moeten erkennen dat betrokkene op 29 september 2001 nog arbeidsongeschikt was en aan haar WAO moeten toekennen. 5. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit voldoende is onderbouwd met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 april 2005. 6. Zoals partijen ter zitting van de Raad hebben meegedeeld beperkt het geschil zich tot de vraag of in de periode van 29 september 2000 tot 29 september 2001 al dan niet een wachttijd van 52 weken is aangevangen en voltooid waarin betrokkene onafgebroken, dan wel met een periode van minder dan vier weken arbeidsongeschikt is geweest, als bedoeld in artikel 19 van de WAO. 7. De Raad ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan dat van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt hij als volgt. 8. Uit de gedingstukken blijkt dat aan de ziekmelding van betrokkene per 29 september 2000 geen gevolg is gegeven. Betrokkene heeft hierop weliswaar de aandacht gevestigd bij een bezoek aan een verzekeringsarts in het kader van een second opinion na een andere ziekmelding in april 2002, maar pas begin februari 2004 heeft zij het Uwv verzocht om toekenning van een WAO-uitkering. Gelet op deze gang van zaken kan de beoordeling van de gezondheidstoestand van betrokkene over de in geding zijnde periode niet anders dan retrospectief zijn. Anders dan de gemachtigde van appellanten meent valt aan een beoordeling over een in het verleden liggende periode vaak niet te ontkomen en is een dergelijke beoordeling in de regel wel mogelijk. In het onderhavige geval is dat niet anders. 9. Het bestreden besluit is in hoofdzaak gebaseerd op het rapport van de bezwaar-verzekeringsarts van 13 april 2005. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Bij zijn beoordeling heeft hij niet alleen het rapport van de verzekeringsgeneeskundige naar aanleiding van het spreekuuronderzoek op 8 november 2002 laten wegen, maar ook de informatie van 25 november 2002 van de Arbo-arts M.J.M. de Ree en de daarbij gevoegde stukken van GGNet Doetinchem, waaronder de brief van psychiater H.E.M. van Beek van 10 december 2002, de informatie van de huisarts van 5 januari 2005, de brief van 3 januari 2005 van de klinisch psychologe/psychotherapeute M. de Graaf en de verklaring van 5 januari 2005 van de gezondheidspsycholoog P. Meulenbeek. 10. De Raad heeft geen reden tot twijfel aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 12 april 2005 dat bij betrokkene op 29 september 2000 geen sprake was van beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte of gebrek en dat gelet op de informatie van de behandelend sector niet is gebleken dat daarna tot in september 2001 psychopathologie aanwezig was die als ziekte en/of gebrek kan worden geïnterpreteerd. De ongemotiveerde verklaring van psycholoog Meulenbelt dat het aannemelijk is dat betrokkene in 2001 vanwege ernstige psychische problemen niet in staat was arbeid te verrichten acht de Raad, mede gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende overige medische informatie, ontoereikend. 11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 12. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. CB