Jurisprudentie
BD8976
Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 08/25814 VRONTN
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 08/25814 VRONTN
Statusgepubliceerd
Indicatie
Trefwoorden: China, zicht op uitzetting
Anders dan voorheen komt deze rechtbank en nevenzittingsplaats thans tot de conclusie dat er geen zicht is op de uitzetting binnen een redelijke termijn van vreemdelingen naar China.
In haar uitspraak van 11 juli 2008 in de zaak nr. 08/22517 (LJN: BD7217) kwam deze rechtbank en nevenzittingsplaats nog tot het oordeel dat een dergelijk zicht wel bestond. Weliswaar werd er ook in de gevallen waarin de vreemdeling volledig meewerkte aan zijn uitzetting geen laissez passer door de Chinese autoriteiten verstrekt, maar de Chinese autoriteiten waren wel bereid gebleken om met verweerder gesprekken te voeren over het bevorderen van de terugkeer van Chinese vreemdelingen.
Uit het verhandelde ter zitting is deze rechtbank en nevenzittingsplaats thans gebleken dat verweerder van voormelde bereidheid geen gebruik meer heeft gemaakt.
Daarbij is deze rechtbank en nevenzittingsplaats ook niet gebleken dat verweerder, of een of meer van zijn collega-bewindslieden, op andere wijze getracht heeft te komen tot een daadwerkelijke oplossing van de onderhavige problematiek. Er heeft weliswaar een interdepartementaal overleg plaatsgehad, maar dat heeft geen resultaat gehad en is slechts afgesloten met de conclusie dat er op een nog nader te bepalen datum een volgend interdepartementaal overleg plaats moet hebben over de vragen: wie kan wat doen en wie gaat wat doen.
Ook het plaatsgehad hebben van informele overleggen ""in Den Haag" kan naar oordeel van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, zeker zonder nadere informatieverstrekking door verweerder ter zake, niet gelden als een poging om te komen tot een daadwerkelijke oplossing.
Nu verweerder daarbij te kennen heeft gegeven niet te weten op welke termijn het intreden van de verandering in houding bij de Chinese autoriteiten mag worden verwacht, kan de rechtbank onder deze omstandigheden niet langer met verweerder de verwachting, of in woorden van verweerder zelfs ""de overtuiging", delen dat uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China binnen een redelijke termijn tot de mogelijkheden behoort.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 25814 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[naam], thans verblijvend in [verblijfplaats], eiseres,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 juli 2008.
Kenmerk: 0807.18.1399.
V-nummer: [nummer]
I. PROCESVERLOOP
Eiseres is bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld en zij heeft daarbij tevens verzocht om de toekenning van een schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 28 juli 2008 plaatsgehad. Daarbij is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door N.M.J. Schepens, advocaat te Helmond.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. Jans, ambtenaar ten departemente.
Eiseres is gehoord met behulp van een tolk in de Mandarijnse taal.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiseres heeft in dat kader aangevoerd dat de bewaring in strijd moet worden geacht met de wet. Dit, omdat de Chinese autoriteiten niet de voor de terugkeer van eiseres benodigde medewerking zullen verlenen en er derhalve geen zicht op uitzetting aanwezig is. De bewaring dient dan ook te worden opgeheven en aan eiseres dient een schadevergoeding te worden toegekend.
Verweerder heeft in reactie hierop ter zitting aangevoerd dat het zicht op uitzetting nog wel degelijk bestaat. Weliswaar hebben de Chinese autoriteiten sinds 2007 niet meer besloten op door verweerder gedane aanvragen tot afgifte van voor de terugkeer van Chinese vreemdelingen vereiste laissez passers (hierna: lp’s), maar verweerder heeft de overtuiging dat door de inspanningen van hem, van zijn collega-bewindslieden en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal hierin verandering zal komen.
Verweerder wijst daarbij op een gesprek dat hij op 9 mei 2008 heeft gehad met de Chinese autoriteiten, op plaatsgehad hebbende informele overleggen “in Den Haag”, op een op 17 juli 2008 plaatsgehad hebbend interdepartementaal overleg ter zake waarbij de Ministeries van Justitie, Buitenlandse Zaken en Economische zaken betrokken waren en op het door de vaste kamercommissie op 28 mei 2008 geuite voornemen om in gesprek te gaan met de Chinese ambassadeur.
Desgevraagd ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat na 9 mei 2008 de stagnatie in de afgifte van lp’s niet meer ter sprake is gebracht bij de Chinese autoriteiten, dat hij niet weet wie bij de informele overleggen betrokken zijn geweest, dat hij niet weet wat bij de informele overleggen besproken is, dat het interdepartementale overleg geen resultaat heeft gehad en dat hem niet bekend is wanneer de vaste kamercommissie zal komen tot een verwezenlijking van haar voornemen.
Verweerder heeft nog wel opgemerkt dat er nog een volgend interdepartementaal overleg zal plaatshebben over de vragen: wie kan wat doen en wie gaat wat doen. Wanneer dit overleg echter zal plaatshebben, is verweerder onbekend.
Ook heeft verweerder desgevraagd niet kunnen antwoorden op de vraag op welke termijn welke overige handelingen en gesprekken zullen worden ondernomen en heeft hij geen termijn kunnen noemen waarbinnen de verandering in houding bij de Chinese autoriteiten waarvan hij overtuigd is dat die zal optreden, mag worden verwacht.
De meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft zich laatstelijk in haar uitspraak van 11 juli 2008 in de zaak nr. 08/22517 (LJN: BD7217) uitgelaten over de vraag of uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China binnen een redelijke termijn mogelijk is.
Kort en zakelijk weergegeven overwoog deze rechtbank en nevenzittingsplaats dat hoewel op dat moment ook in de gevallen waarin de vreemdeling volledig meewerkt aan zijn uitzetting niet meer gekomen werd tot een uitzetting, vooralsnog niet kon worden aangenomen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak, omdat de Chinese autoriteiten bereid waren gebleken om met verweerder gesprekken te voeren over het bevorderen van de terugkeer van Chinese vreemdelingen.
Met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2008 in de zaak nr. 200803837/1 (LJN: BD6685) kwam deze rechtbank en nevenzittingsplaats vervolgens tot een bevestigende beantwoording van de zo-even genoemde vraag.
Deze rechtbank en nevenzittingsplaats overwoog daarbij nog, met verwijzing naar een eerdere uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 29 mei 2008 in de zaak nr. 08/15146 (LJN: BD3046), dat zij ten aanzien van het bestaan van zicht op uitzetting tot een andersluidend oordeel zou kunnen komen, indien niet binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf 29 mei 2008 zou blijken dat de verandering in houding die verweerder bij de Chinese autoriteiten meende te mogen verwachten, zou zijn ingetreden. De rechtbank oordeelde daarbij dat het aan verweerder was om de verandering in houding aan te tonen.
De vraag of uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China binnen een redelijke termijn mogelijk is, en dus de vraag of eiseres binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet, ligt thans wederom ter beantwoording voor.
Anders dan voorheen komt deze rechtbank en nevenzittingsplaats thans tot een ontkennende beantwoording van deze vraag.
Zo de Chinese autoriteiten nog immer bereid zijn om met verweerder gesprekken te voeren over het bevorderen van de terugkeer van Chinese vreemdelingen, dan heeft verweerder van deze bereidheid geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft er, kennelijk om hem moverende redenen, immers voor gekozen om na 9 mei 2008 de stagnatie in afgifte van lp’s niet meer ter sprake te brengen bij de Chinese autoriteiten.
Daarbij is deze rechtbank en nevenzittingsplaats ook niet gebleken dat verweerder, of een of meer van zijn collega-bewindslieden, op andere wijze getracht heeft te komen tot een daadwerkelijke oplossing van de onderhavige problematiek. Er heeft weliswaar een interdepartementaal overleg plaatsgehad, maar dat heeft geen resultaat gehad en is slechts afgesloten met de conclusie dat er op een nog nader te bepalen datum een volgend interdepartementaal overleg plaats moet hebben over de vragen: wie kan wat doen en wie gaat wat doen.
Ook het plaatsgehad hebben van informele overleggen “in Den Haag” kan naar het oordeel van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, zeker zonder nadere informatieverstrekking door verweerder ter zake, niet gelden als een poging om te komen tot een daadwerkelijke oplossing.
Nu verweerder daarbij te kennen heeft gegeven niet te weten op welke termijn het intreden van de verandering in houding bij de Chinese autoriteiten mag worden verwacht, kan de rechtbank onder deze omstandigheden niet langer met verweerder de verwachting, of in woorden van verweerder zelfs “de overtuiging”, delen dat uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China binnen een redelijke termijn tot de mogelijkheden behoort.
Dit moet tot het oordeel leiden dat vanwege het ontbreken van het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, de bewaring van eiseres niet langer rechtmatig moet worden geoordeeld.
De bewaring dient met ingang van heden, 30 juli 2008, te worden opgeheven.
In haar eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2008 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat verweerder een termijn van twee maanden moest worden vergund om de voor het doorbreken van de stagnatie in de afgifte van lp’s nodige stappen te ondernemen. Gedurende deze termijn heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het bestaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn willen aannemen en aangenomen. Zoals zo-even overwogen komt de rechtbank thans tot een andersluidend oordeel ter zake. Nu dit andersluidende oordeel niet af doet en af kan doen aan de geldigheid van haar eerdere oordeel, moet de bewaring onrechtmatig worden geacht met ingang van 29 juli 2008
De rechtbank acht termen aanwezig om eiseres een schadevergoeding toe te kennen vanwege het hebben moeten ondergaan van een onrechtmatige vrijheidsontneming.
Vaste jurisprudentie en vast beleid van deze rechtbank brengt mee dat eiseres een schadevergoeding toe komt over de dagen 29 en 30 juli 2008 en dat deze schadevergoeding uitkomt op € 140,00. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het matigen van het bedrag tot schadevergoeding.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres een punt is toegekend voor het indienen van het beroepschrift, een punt is toegekend voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld.
Nu aan eiseres ten behoeve van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de proceskostenveroordeling te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist:
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van 30 juli 2008;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan eiseres te betalen een vergoeding van €140,00, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door M.B. Bax, voorzitter, J.N.F. Sleddens en M.A.H. Span-Henkens, leden, in tegenwoordigheid van G. de Keijzer als griffier en in het openbaar [uitgesproken op 30 juli 2008]
w.g. G. de Keijzer w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
De voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 140,00 (zegge: honderdveertig Euro)
Aldus gedaan op door M.B. Bax
Afschrift verzonden op:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.