Jurisprudentie
BD8961
Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6334 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6334 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag? Oordeel van onafhankelijke door bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel volgen.
Uitspraak
05/6334 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2005, 03/4946 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 29 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 oktober 2007, met bijlagen, heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord.
Op 25 februari 2008 heeft de psychiater M. Kazemier op verzoek van de Raad als deskundige een rapport uitgebracht. Appellant heeft hierop gereageerd met inzending van een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 20 maart 2008. Betrokkene heeft gereageerd bij brief van 29 mei 2008, met bijlagen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellant is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
2. Bij besluit van 28 februari 2003 heeft appellant geweigerd aan betrokkene per 22 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat betrokkene - nu zij geschikt is tot het verrichten van haar eigen werk - met ingang van genoemde datum niet ten minste 15% arbeids-ongeschikt wordt geacht.
3. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet kan worden vastgesteld dat het verrichten van het eigen werk door betrokkene binnen haar medische mogelijkheden valt. De rechtbank heeft er daartoe op gewezen, dat volgens het rapport van 21 februari 2005 van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, psychiater M. Kazemier, de belastbaarheid van betrokkene inconsistent is door het wisselend karakter van haar klachten, zodat het van belang kan zijn dat zij haar tijden zelf kan indelen, terwijl uit de voorhanden stukken niet de conclusie kan worden getrokken dat in het werk van betrokkene aan deze voorwaarde wordt voldaan.
5. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd - kort weergegeven - dat de opmerking van de deskundige over het zelf indelen van de werktijden door betrokkene geen voor-waarde maar een aanbeveling behelst, dat deze aanbeveling medisch niet objectiveerbaar is, dat eventuele psychisch belastende vaste taakelementen ruimschoots worden gecom-penseerd door het ontspannen karakter van de overige werkzaamheden en door het feit dat betrokkene minder dan 16 uur per week werkt, en dat niet is gebleken dat een eventueel uitvalsrisico niet een normaal ziekterisico is waarmee elke werkgever kan worden geconfronteerd.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
6.2. De rechtbank heeft in het voor haar aanhangige geding de psychiater M. Kazemier verzocht als deskundige onderzoek te doen en daarover te rapporteren. Deze deskundige heeft op 21 februari 2005 zijn rapport uitgebracht. Daarin heeft hij onder meer geconclu-deerd, dat de verzekeringsarts van appellant de beperkingen in het persoonlijk functio-neren van betrokkene goed heeft weergegeven, “zij het dat toegevoegd kan worden dat de belastbaarheid inconsistent is door het wisselend karakter van haar klachten, zodat het van belang kan zijn dat betrokkene haar tijden zelf kan indelen.” Vervolgens rapporteert de deskundige: “Vanuit de psychiatrische gezichtshoek is niet aantoonbaar dat er sedert
2 april 2001 een onafgebroken periode van 52 weken aanwijsbaar is gedurende welke en na afloop waarvan eiseres niet in staat is geweest tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerkster met de omvang en functie-inhoud zoals omschreven in gedingstuk B15.2 (…) De bovengenoemde voorwaarde dat zij haar tijden zelf kon indelen is daarbij wel medebepalend.”
6.3. Mede gelezen in samenhang met het in rubriek I genoemde nadere rapport van de deskundige, waarin hij op evenvermelde conclusies niet is teruggekomen, dient naar het oordeel van de Raad te worden vastgesteld dat het zelf indelen van de (werk)tijden door betrokkene door de deskundige als een voorwaarde, en niet als een aanbeveling, is aangemerkt. De grieven van appellant, voorzover deze ervan uitgaan dat de deskundige (slechts) een aanbeveling heeft gedaan, kunnen reeds om deze reden niet slagen. Ook overigens kunnen de grieven van appellant niet slagen, omdat zij niet afdoen aan het oordeel van de deskundige over het zelf indelen van de werktijden door betrokkene. In dit verband wijst de Raad er op, dat vanwege de Raad aan de deskundige ten behoeve van diens nadere rapportage alle beschikbaar gekomen informatie over de laatstelijk door betrokkene verrichtte werkzaamheden en de daaraan gestelde eisen ter beschikking is gesteld, zodat ervan mag worden uitgegaan dat deze daarvan een adequaat beeld had.
6.4. Bij het bovenstaande heeft de Raad in aanmerking genomen, dat de door de deskundige Kazemier gestelde voorwaarde aansluit bij de bevindingen van psychiater A.J.A. Vandecasteele, in zoverre deze in zijn rapport van 30 december 2003 onder meer concludeert dat betrokkene niet in staat is tot arbeidsmatig functioneren waarbij sprake is van regelmaat en voldoen aan taakeisen en eisen van samenwerken. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen de door de (voormalig) werkgever van betrokkene verstrekte informatie bij brieven van onder meer 15 augustus 2004 en 20 juni 2005, volgens welke, samengevat, de organisatie van het werk een zekere regelmaat eist en het werk niet kan wachten op het herstel van betrokkene, terwijl uit deze informatie tevens het beeld naar boven komt van een werknemer die over een reeks van jaren, ondanks aanpassing van het takenpakket, geleidelijk niet meer in staat bleek met de minimaal vereiste continuïteit een aanvaardbare arbeidsprestatie te leveren.
6.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,-- wordt geheven
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.L. Rijnen.