Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8911

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801727/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 28 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) aan Vivare Bestuur en Staf (lees: Stichting Vivare; hierna: Vivare) vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een multifunctioneel centrum bestaande uit woningen, een apotheek, een huisartsenpraktijk ("hoed"), een ontmoetingsruimte en overige zorggerelateerde functies op de hoek Gangulphusplein, Huissensestraat, Lobeliastraat en Middelgraafpad te Arnhem.


Uitspraak

200801727/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2326 van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. 1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 28 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) aan Vivare Bestuur en Staf (lees: Stichting Vivare; hierna: Vivare) vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een multifunctioneel centrum bestaande uit woningen, een apotheek, een huisartsenpraktijk ("hoed"), een ontmoetingsruimte en overige zorggerelateerde functies op de hoek Gangulphusplein, Huissensestraat, Lobeliastraat en Middelgraafpad te Arnhem. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 januari 2008, verzonden op 28 januari 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Vivare heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2008, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. van den Berg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Vivare, vertegenwoordigd door D.J. van den Brink en W. Wijnhoud, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het op 2 november 2006 in werking getreden bestemmingsplan "Malburgen-Midden" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen "Woondoeleinden", "Centrumdoeleinden-F" onderscheidenlijk "Centrumdoeleinden-F (nader uit te werken)" rusten. Het bouwplan is, wat de hoekoplossingen betreft, in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan geldende bouwhoogte en bouwzone. Ter zitting heeft het college aan de hand van de bouwtekeningen toegelicht dat het in twee van de hoeken van het gebouw gaat om een overschrijding van de bouwhoogte van 16 m met 1,1 m. Voorts zijn twee hoeken van het gebouw 23,4 m breed in plaats van de toegestane 20 m en wordt in één hoek van het gebouw, bij de overgang van het gedeelte met vijf bouwlagen naar dat met vier bouwlagen, de toegestane bouwhoogte overschreden met een hoogte die overeenkomt met anderhalve bouwlaag. Tevens geldt ingevolge het bestemmingsplan een voorlopig bouwverbod, omdat de bestemming "Centrumdoeleinden-F (nader uit te werken)" nog niet nader is uitgewerkt. Het college heeft vrijstelling verleend krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hij wijst er in dit verband in de eerste plaats op dat de omschrijving van de wijk waarin het projectgebied zich bevindt, onjuist is, dat er naar zijn mening geen grote behoefte is aan zorgwoningen, dat niet duidelijk is wat voor soort winkel in het complex komt en dat het aantal woningen dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, niet overeenstemt met het aantal woningen waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Voorts voert [appellant] aan dat niet goed is onderbouwd dat het project geen nadelige invloed heeft op de luchtkwaliteit. Hij stelt dat het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit Malburgen" van Goudappel Coffeng van 2 juni 2006 (hierna: het rapport Goudappel Coffeng) ondeugdelijk is. Tenslotte voert [appellant] in dit verband aan dat de ruimtelijke onderbouwing op het punt van geluidbelasting onjuist is. Het college heeft volgens hem nagelaten recente onderzoeken te doen naar het wegverkeerslawaai ter plaatse. Voorts valt uit het overzicht geluidbelasting omgeving Middelgraafpad, dat deel uitmaakt van de Milieuaspectenstudie Middelgraafpad van oktober 2006 (hierna: de MAS 2006) die het college aan de vrijstelling ten grondslag heeft gelegd, af te leiden dat de geluidbelasting aan de voor- en achterzijde van zijn woning tussen de 65 en 70 dB(A) bedraagt, hetgeen te veel is, aldus [appellant]. 2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. 200201760/1), kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime kleiner is. Hoewel [appellant] met juistheid betoogt dat de afwijkingen van het bestemmingsplan, waarvoor vrijstelling is verleend, zich met name voordoen tegenover zijn woning, is hierin geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwijkingen van het bouwplan ten opzichte van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, zeer beperkt zijn en dat niet aannemelijk is dat als gevolg van de realisering van het bouwplan een toename van de verkeersintensiteit, de geluidbelasting en afname van de luchtkwaliteit valt te verwachten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het rapport Goudappel Coffeng, dat is opgesteld in het kader van de herstructurering van de wijk Malburgen, eerder is ingebracht in de procedure tot goedkeuring van het bestemmingsplan. In die procedure heeft [appellant] dezelfde gronden aangevoerd tegen het rapport Goudappel Coffeng als hij thans aanvoert. Bij uitspraak van 31 oktober 2007 in zaak nr. 200607771/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de gebruikte verkeersintensiteiten onjuist zijn, dat verkeerde wegvakken zouden zijn gekozen, of dat het rapport Goudappel Coffeng onjuistheden of leemten in kennis bevat. Voor zover [appellant] betoogt dat uit de jaarrapportage Luchtkwaliteit 2006 "Aan de slag voor een schonere lucht" moet worden afgeleid dat het rapport Goudappel Coffeng onjuist is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] aan deze beroepsgrond een eigen interpretatie van de stukken ten grondslag heeft gelegd, die niet wordt gestaafd met een rapport van een ter zake deskundige. Ten aanzien van de geluidbelasting neemt de Afdeling in aanmerking dat de MAS 2006 een aanvulling is op de Milieuaspectenstudie Middelgraafpad van 14 juni 2002 (hierna: de MAS 2002), die is opgesteld in het kader van de goedkeuringsprocedure van het bestemmingsplan. In de uitspraak van 31 oktober 2007 heeft de Afdeling overwogen dat de MAS 2002 niet dermate verouderd is dat deze niet had mogen worden gebruikt voor het opstellen van het bestemmingsplan. Voorts heeft de Afdeling in die zaak geen aanleiding aanwezig geacht voor het oordeel dat het bestemmingsplan tot ernstige geluidhinder zal leiden. In de uitspraak is vermeld: "Voor vaststelling van het plan heeft verweerder voor een groot aantal te realiseren woningen aan het Middelgraafpad en de Drieslag hogere waarden tussen de 59 en 63 dB(A) vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat aan die hogere waarden niet kan worden voldaan. Verweerder heeft gesteld dat de te realiseren woningen aan het Middelgraafpad de woning van appellant zullen afschermen van het geluid van het verkeer over de Huissensestraat, zodat aannemelijk is dat de geluidssituatie van de woning zal verbeteren na de realisering van het plan." In de MAS 2002 is tevens opgenomen het besluit van 24 mei 2004 van het college van gedeputeerde staten van Gelderland waarbij hogere waarden zijn vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting ten behoeve van het bestemmingsplan. In dit besluit is bij alle adressen vermeld dat de toegepaste aftrek in dB(A) volgens artikel 103 Wet geluidhinder 5 is. Bij het voormelde overzicht waarnaar [appellant] verwijst, is vermeld dat alle gepresenteerde resultaten exclusief correctie volgens artikel 103 van de Wet geluidhinder zijn. Uit dit overzicht kan, anders dan hij betoogt, derhalve niet worden afgeleid dat de geluidbelasting aan de voor- en achterzijde van zijn woning te hoog zal zijn. 2.2.2. Dat naar de mening van [appellant] in de ruimtelijke onderbouwing de wijk waarin het project is gesitueerd, niet geheel juist is omschreven en dat daar naar zijn mening ten onrechte is vermeld dat behoefte bestaat aan zorgwoningen, maakt - wat hiervan zij - niet dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen eisen. Evenmin is die onderbouwing onvoldoende, omdat daarin een aantal van 147 woningen wordt vermeld, terwijl bouwvergunning is verleend voor 117 woningen/appartementen en 30 onzelfstandige zorgeenheden. Voorts heeft het college in het primaire vrijstellingsbesluit vermeld dat de winkel bestemd is voor bewoners van het toekomstige woonzorgcentrum en dat dit in overeenstemming is met de artikel 2.8 gelezen in samenhang met artikel 2.2, eerste lid, van de planvoorschriften. 2.2.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank gezien de geringe inbreuk op het planologische regime terecht heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Het betoog van [appellant] faalt. 2.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het door [appellant] gestelde ten aanzien van het bestaan van alternatieven geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de vrijstelling en bouwvergunning niet verleend hadden kunnen worden. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat niet is gebleken dat een zodanige situatie zich hier voordoet. 2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van de vrijstelling onvoldoende met zijn belangen rekening heeft gehouden, omdat het bouwplan zorgt voor aantasting van zijn privacy en vermindering van woongenot, faalt. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de rookkamer zich in het bouwplan op de vierde verdieping bevindt en dat het, voor zover er buiten zou kunnen worden gerookt, niet aannemelijk is dat [appellant] daar last van zal ondervinden, gezien de afstand tot zijn woning en het feit dat rook opstijgt en zijn woning zich op de eerste verdieping bevindt. Voorts heeft het college in dat besluit vermeld dat niet aannemelijk is dat realisering van het bouwplan voor [appellant] een vermindering van de lichtinval in zijn woning tot gevolg zal hebben. Hoewel in de vroege ochtend een zekere verslechtering zal optreden doordat de zon dan niet meer in de woning van [appellant] zal schijnen, zal daarvan volgens de door Vivare in hoger beroep overgelegde schaduwdiagrammen in de periode van 9.00 tot en met 22.00 uur geen sprake zijn. De verslechtering in de situatie vóór 9.00 uur is niet zodanig dat de vrijstelling daarom zou moeten worden geweigerd. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de door [appellant] aangevoerde belangen niet met zich brengen dat de vrijstelling niet in redelijkheid kon worden verleend. 2.5. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college in strijd heeft gehandeld met het beginsel van fair play. Hij voert hiertoe aan dat het college hem in het ongewisse heeft gelaten omtrent de inspraaktermijn die gold voor de ontwerpbeschikking voor het bouwplan. Dit ontwerpbesluit dateert van 16 oktober 2006, terwijl hij het eerst op 27 oktober 2006 heeft ontvangen. Daardoor heeft hij het bouwplan niet meer kunnen betrekken bij de door hem bij de Afdeling gevoerde procedure betreffende het bestemmingsplan, aldus [appellant]. 2.5.1. Ook dit betoog slaagt niet. In de aan [appellant] gerichte begeleidende brief bij het ontwerpbesluit is vermeld dat hij, indien hij het daarmee niet eens is, gedurende de termijn van de terinzagelegging van 19 oktober 2006 tot 30 november 2006 zijn zienswijzen kenbaar kan maken. Derhalve valt niet in te zien dat [appellant] niet bekend kon zijn met de inspraaktermijn. Voorts heeft het college in het primaire vrijstellingsbesluit vermeld dat de termijn van de terinzagelegging eerst is ingegaan op 9 november 2006, omdat de kennisgeving van de ontwerpbeschikking pas in de Arnhemse Koerier van 8 november 2006 is verschenen, zodat [appellant] geen feitelijk nadeel heeft ondervonden van het feit dat hij de ontwerpbeschikking eerst op 27 oktober 2006 heeft ontvangen. Op 29 november 2006 heeft hij een zienswijze ingediend met betrekking tot de ontwerpbeschikking. Dat hij het bouwplan niet heeft kunnen betrekken bij de planprocedure - wat hiervan zij - is in deze procedure niet relevant. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Goeverden-Clarenbeek voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 488.