Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8901

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707130/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen acht weken na de datum van verzending van het besluit het in gebruik genomen stuk gemeentegrond te ontruimen en op te leveren in zodanige staat dat het geschikt is voor gebruik overeenkomstig de publieke bestemming.


Uitspraak

200707130/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/1774 en 07/1617 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 29 augustus 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen acht weken na de datum van verzending van het besluit het in gebruik genomen stuk gemeentegrond te ontruimen en op te leveren in zodanige staat dat het geschikt is voor gebruik overeenkomstig de publieke bestemming. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2007 vernietigd voor zover het de daaraan verbonden begunstigingstermijn betreft, het besluit van 28 augustus 2006 in zoverre herroepen en bepaald dat de begunstigingstermijn wordt gesteld tot 1 januari 2008. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 23 en 26 november 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.G. Wemmers, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door A. van het Ende, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1.1, sub a, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Alkmaar (hierna: de APV) wordt in deze verordening verstaan dan wel mede verstaan onder weg: 1. de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen; 2. de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen; 3. de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn; 4. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten. Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Ingevolge het vijfde lid kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd: a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg; b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. 2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 augustus 2006 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om een stuk gemeentegrond direct gelegen achter zijn achtertuin bij de woning gelegen aan de [locatie] (hierna: de woning) te ontruimen. De woning is in 1973 gebouwd en daarna eerst verhuurd. [appellant] is vanaf 1997 eigenaar van de woning. Achter de woning is een groenstrook gelegen ten behoeve van openbaar nut met daarin een wandelpad (hierna: de groenstrook). Niet in geschil is dat in 1979 de toenmalige huurders de achtertuin van de woning hebben uitgebreid door in de groenstrook een zitkuil met bielzen aan te leggen. Ten tijde van het besluit van 28 augustus 2006 was op die plaats een schuur, bestrating en beplanting aanwezig. 2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de voorzieningenrechter. Hij betoogt dat deze ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op verkrijging door extinctieve verjaring niet kan slagen. Hij betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het in geding zijnde stuk grond is aan te merken als "weg" in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder a, van de APV. Daartoe brengt hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007, zaak nr. 200702123/1 naar voren dat de groenstrook niet voor het publiek toegankelijk is. Hierdoor staat niet vast dat hij het verbod van artikel 2.1.5.1 van de APV heeft overtreden, aldus [appellant]. 2.3.1. Door [appellant] is niet weersproken dat de groenstrook in het kadaster als eigendom van de gemeente Alkmaar staat geregistreerd. In deze bestuursrechtelijke procedure wordt uitgegaan van de juistheid van deze registratie, tenzij de onjuistheid daarvan als zijnde evident kan worden vastgesteld. In hetgeen door [appellant] gedurende de besluitvorming en in rechte is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die uitzondering zich voordoet. Als [appellant] meent dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de groenstrook, ligt het op zijn weg zich tot de burgerlijke rechter te wenden teneinde een daartoe strekkend vonnis te verkrijgen. 2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de gemeente publieke toegankelijkheid van de groenstrook heeft beoogd en deze ook feitelijk heeft gerealiseerd. Aldus is de groenstrook geworden tot weg, zoals dat begrip is omschreven in artikel 1.1, sub a, van de APV en is daarop het verbod, neergelegd in artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV van toepassing geworden. Dat de tuin bij de woning ten dele is gelegen in de groenstrook ontneemt aan de groenstrook als geheel niet de beoogde publieke toegankelijkheid. De voorzieningenrechter heeft de groenstrook dan ook terecht aangemerkt als weg in de zin van artikel 1.1, sub a, van de APV. Nu vaststaat dat [appellant] een deel van de groenstrook anders gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie ervan en hem daartoe geen vergunning is verleend, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV, zodat het college daartegen handhavend kon optreden. 2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat voor gebruik van de groenstrook, gelet op het bepaalde in artikel 2.1.5.1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de APV, niet alsnog vergunning verleend kan worden. [appellant] voert aan dat het college niet heeft onderbouwd waarom het gebruik van de hier aan de orde zijnde strook grond een inbreuk maakt op de openbare buitenruimte en daarmee op de leefomgeving, nu slechts is verwezen naar niet in werking getreden beleid. 2.4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.2. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat van een concreet uitzicht op legalisatie niet is gebleken. Daargelaten het antwoord op de vraag of het Groenbeleidsplan Alkmaar 2004-2014 in werking is getreden heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat particulier gebruik van delen van de groenstrook een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud hiervan en afbreuk doet aan het doelmatig gebruik van de groenstrook als geheel. 2.4.3. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Ter zitting bij de Afdeling is door het college onweersproken gesteld dat alle bewoners van de Broekerwaard die hun tuin ook in de groenstrook hadden uitgebreid, zijn aangeschreven en het gebruik in strijd met de APV hiervan hebben beëindigd. Inzake de tuin bij de woning aan de Hornwaard 2 overweegt de Afdeling dat dit geen aan dat van [appellant] gelijk geval betreft reeds omdat hij dit ter zitting bij de Afdeling heeft onderkend. 2.4.4. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat geen omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden zou behoren af te zien. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 312