Jurisprudentie
BD8884
Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708051/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708051/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) geweigerd aan [wederpartij] een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) af te geven.
Uitspraak
200708051/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/761 en 07/849 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 26 oktober 2007 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) geweigerd aan [wederpartij] een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) af te geven.
Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2007, verzonden op 1 november 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J. Suijkerbuijk, ambtenaar in dienst van het ministerie, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. K. Spoor, advocaat te Steenwijk, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [wederpartij] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag om een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat om als taxichauffeur werkzaam te kunnen zijn.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van onze minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert onze minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, wordt met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige chauffeurspas.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover thans van belang, bij de aanvraag om een chauffeurspas een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur overeenkomstig de bepalingen van de Wjsg verleende verklaring omtrent gedrag overgelegd.
2.3. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving past de minister de Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de circulaire), vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63), toe.
Volgens de circulaire kan de afgifte van de VOG worden geweigerd, indien de aanvrager in de vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing in de justitiële documentatie voorkomt en de aangetroffen antecedenten, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of opdracht waarvoor de verklaring wordt gevraagd.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG zijn in bijlage A bij de circulaire een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd, aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald.
Volgens het screeningsprofiel, neergelegd in Bijlage A, van de circulaire, is de taxichauffeur belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. In die functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. De chauffeur in het (straat)taxivervoer gaat daarnaast met contante en girale waarden om, aldus dat profiel.
2.4. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat [wederpartij] door het gerechtshof te Leeuwarden is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis en hem een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 37.844,86 is opgelegd wegens het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met in de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd (artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 3, aanhef en onder A en of B van de Opiumwet).
2.5. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de minister het risico voor de samenleving niet op voldoende zorgvuldige wijze heeft beoordeeld. Volgens de voorzieningenrechter is het scala aan feitelijke gedragingen die tot veroordeling wegens overtreding van artikel 3 van de Opiumwet kunnen leiden zo divers en kunnen, indien het delict zou worden herhaald, hieraan zo verschillende risico's voor taxipassagiers, worden verbonden, dat de minister zich bij de risicobepaling reeds rekenschap diende te geven van de feitelijke gedragingen, ter zake waarvan verzoeker is veroordeeld, en van eventuele andere feiten en omstandigheden die een nader licht kunnen werpen op zijn integriteit en de daarmee eventueel samenhangende risico's voor door hem te vervoeren taxipassagiers.
Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het standpunt van de minister dat hennepteelt, in algemene zin, voornamelijk plaatsvindt in de illegaliteit en dat daardoor een verhoogde kans bestaat dat personen die [wederpartij] als taxichauffeur zou vervoeren in aanraking komen met drugs en het criminele circuit te generaliserend is. In het kader van een zorgvuldige risicobepaling diende de minister ook open te staan voor door [wederpartij] aangevoerde tegenargumenten en diende de minister deze reeds te betrekken bij de risicobepaling en niet pas bij de vraag of nog sprake is van bijzondere omstandigheden, aldus de voorzieningenrechter.
2.6. De minister betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat volgens het gevoerde in de circulaire neergelegde beleid eerst wordt onderzocht, of aan het objectieve criterium is voldaan en vervolgens aan de hand van de subjectieve criteria of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, in verband waarmee niettemin een VOG dient te worden afgegeven. Uit paragraaf 3.2.3 van de circulaire volgt dat de omstandigheden, waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, voor de beoordeling alleen van belang zijn, indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen, aldus de minister. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het scala aan feitelijke gedragingen die tot veroordeling wegens overtreding van artikel 3 van de Opiumwet kunnen leiden zo divers is, en dat daaraan dermate verschillende risico's voor taxipassagiers kunnen worden verbonden, dat hij zich bij de risicobepaling rekenschap diende te geven aan op betrokkene betrekking hebbende andere feiten en omstandigheden, aldus de minister.
2.7. Volgens onderdeel 3.2.3 van de circulaire strekt het gevoerde beleid ertoe dat de omstandigheden, waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, voor de beoordeling slechts van belang zijn, indien het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister de stellingen van [wederpartij] dat hij slechts hennepstekken verkocht en geen kant en klare hennep, hij deze slechts aan growshops heeft verkocht en niet aan particulieren, hij zich verre heeft gehouden van contacten in het criminele milieu en hij zich niet heeft ingelaten met ander delictgedrag, zoals bijvoorbeeld diefstal van elektriciteit, en de hoogte van de opgelegde straf vooral samenhangt met de lengte van de pleegperiode, ten onrechte niet bij de risicobepaling heeft betrokken, doch pas bij de beantwoording van de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het betoog slaagt.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.9. [wederpartij] betoogt dat het strafbaar feit, ter zake waarvan hij is veroordeeld, niet in de weg staat aan een behoorlijke uitoefening van zijn functie als taxichauffeur en dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd, waaruit het risico voor de samenleving zou kunnen bestaan.
2.9.1. De minister heeft aan de hand van het screeningsprofiel voor taxichauffeurs onderzocht of het in de justitiële documentatie voorkomende strafbare feit, ter zake waarvan [wederpartij] is veroordeeld, een risico oplevert voor de samenleving door de mogelijke risico's te koppelen aan het gepleegde strafbare feit. In het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het feit, ter zake waarvan [wederpartij] is veroordeeld te weten, het bij herhaling kweken en verkopen van hennepplanten en -stekken aan growshops zich niet verdraagt met het karakter van de werkzaamheden van chauffeur en aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat een verhoogde kans bestaat dat passagiers met drugs en/of daarmee gepaard gaande criminaliteit in aanraking komen.
In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij wordt aangetekend dat, gegeven het in hoger beroep onbetwiste oordeel van de voorzieningenrechter dat aan het gehele screeningsprofiel voor taxichauffeur mocht worden getoetst, een beoordeling van de risico's enkel en alleen tegen de achtergrond van het door [wederpartij] verrichte contractvervoer niet aan de orde is.
2.10. [wederpartij] betoogt verder dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, in verband waarmee aan hem niettemin een VOG had dienen te worden afgegeven nu hem, gelet op de duur van de pleegperiode, geen hogere straf is opgelegd, sedert het eindigen van de pleegperiode inmiddels ruim drieënhalf jaar is verstreken, hij sedertdien niet opnieuw met justitie in aanraking is gekomen en hij door de weigering disproportioneel wordt benadeeld, omdat hij zijn baan kwijt is en moeilijk ander werk kan vinden.
2.10.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die niettemin tot afgifte van een VOG aan [wederpartij] nopen. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de hoogte van de aan hem opgelegde straf voor een first-offender een indicatie vormt van de ernst van het gepleegde strafbare feit, gelet op de lange pleegperiode de kans op recidive onvoldoende is afgenomen en de termijn die sinds de pleegperiode is verstreken, bezien in relatie tot de lengte van de pleegperiode, te kort is. Dat [wederpartij] zijn baan heeft verloren, is een voorzien gevolg van de besluitvorming en dan ook geen bijzondere omstandigheid. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [wederpartij] niet in staat is ander werk te doen.
In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen zodanig bijzondere omstandigheden voordoen, dat niettemin tot afgifte van een VOG aan [wederpartij] moet worden besloten. Dat [wederpartij] een andere betekenis toekent aan de hoogte van de hem opgelegde straf en de duur van de tijd verstreken na de pleegperiode, leidt niet tot dat oordeel. Een bijzondere omstandigheid kan evenmin worden gevonden in de aan de weigering inherente gevolgen voor [wederpartij].
Het inleidende beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 26 oktober 2007 in zaak nr. 07/849;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008
307.