Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8882

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707114/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het kantoorpand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) voor bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.


Uitspraak

200707114/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/726 en 07/827 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 27 augustus 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het kantoorpand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) voor bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 3 december 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2008, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Braamhaar, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 27 mei 1998 is aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoorpand op het perceel. Op dat moment was daarop een bedrijfswoning aanwezig. Op 15 november 2004 en 23 augustus 2006 heeft het college vastgesteld dat het krachtens de vergunning opgerichte pand gebruikt werd als woning. Dat dat zo is, wordt niet betwist. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" rust op het perceel de bestemming "bedrijfsbebouwing" met de nadere aanduiding "fabricage constructiewerken (Cs)". Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de bij dat plan behorende planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden, op de plankaart met die bestemming aangeduid, bestemd voor niet-agrarische bedrijven in de bestemmingscategorie zoals nader aangeduid op de plankaart; een en ander met bijbehorende bebouwing en voorzieningen. Ingevolge het tweede lid, is, voor zover thans van belang, uitsluitend de volgende bebouwing toegestaan: a. bedrijfsgebouwen; b. één bedrijfswoning per bouwperceel met een maximale inhoud van 600 m³, dan wel, indien een grotere woning aanwezig is, de inhoud, zoals die bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan. c. bouwwerken, geen gebouw zijnde; Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen ten behoeve van het vergroten van de bedrijfswoning ten behoeve van inwoning, met inachtneming van de volgende voorwaarden: a. de bedrijfswoning mag maximaal worden vergroot tot een inhoud van 700 m³; b. het aantal woningen dient beperkt te blijven tot één. Ingevolge artikel 4, eerste lid, is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge het zevende lid, voor zover thans van belang, verleent het college vrijstelling van onder meer dat verbod, indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Ingevolge het achtste lid is het college voorts bevoegd vrijstelling te verlenen van onder meer dat verbod, mits dit niet leidt tot een ingrijpende en/of onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming en er geen dringende redenen zijn die zich hiertegen verzetten. 2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door het college bevoegd te achten om handhavend op te treden, heeft miskend dat het gebruik van het pand voor bewoning in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming. 2.3.1. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden, omdat artikel 4, eerste lid van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, gebruik van bebouwing in strijd met de bestemming verbiedt, uit de omschrijving van de betekenis van de term "bedrijfsbebouwing" in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften afgeleid dat het gebruik van het pand voor bewoning niet is toegestaan. Het perceel is, voor zover thans van belang, bestemd voor gebruik ten behoeve van niet-agrarische bedrijven in de bestemmingscategorie, zoals nader aangeduid op de plankaart, een en ander met bijbehorende bebouwing en voorzieningen. Nu niet is bepaald, wat onder "bijbehorende bebouwing en voorzieningen" dient te worden verstaan, moet bij de uitleg van die term worden uitgegaan van wat in de bouwvoorschriften van artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald. Als bijbehorende bebouwing en voorziening mag, anders dan [appellant] betoogt, ingevolge die bepaling, behoudens vrijstelling, slechts één bedrijfswoning op het perceel aanwezig zijn. 2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college mocht weigeren voor het gebruik van het pand als woning vrijstelling te verlenen, heeft miskend dat concreet zicht op legalisering van dat gebruik bestaat en daarom daartegen niet handhavend mocht worden opgetreden. 2.4.1. Ook dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 oktober 1997 in zaak nr. H01.96.0909; AB 1998, 308), kan vrijstelling krachtens een bepaling waarin een zogenoemde toverformule is neergelegd, slechts worden verleend, indien zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien niet meer mogelijk is. Met gebruik overeenkomstig de bestemming valt naar zijn aard gelijk te stellen gebruik dat binnen de grenzen van een verleende vrijstelling en bouwvergunning blijft. Reeds omdat is gesteld noch gebleken dat gebruik binnen de grenzen van de verleende vrijstelling en bouwvergunning als kantoorpand objectief bezien onmogelijk is, kan krachtens artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften geen vrijstelling verleend worden. Voorts is niet gebleken dat het college op andere wijze voornemens is vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het pand als woning. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college geen concreet zicht op legalisering van dit gebruik hoefde aan te nemen. 2.5. Verder betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het handhavend optreden onevenredig bezwarend voor hem is, omdat hij een zwaarwegend bedrijfsbelang heeft bij het hebben van twee bedrijfswoningen bij zijn onderneming. 2.5.1. Ook dat betoog faalt. De enkele omstandigheid dat het handhavend optreden van het college, naar [appellant] stelt, met zich brengt dat hij in ernstige mate in zijn bedrijfsbelang wordt geschaad, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op het algemeen belang dat met het handhavend optreden is gediend, aan diens belangen geen doorslaggevend gewicht toekomt. 2.6. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de lastgeving onduidelijk is, is ook dat tevergeefs. De last strekt tot het staken en gestaakt houden van bewoning van het pand. Hieruit blijkt voldoende dat daartoe alle zaken ten dienste van gebruik als woning verwijderd dienen te worden. 2.7. De beroepsgronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Oudenaller voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 328-476.