Jurisprudentie
BD8870
Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708292/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708292/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij zes vrijwel gelijkluidende besluiten van 30 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) [appellanten], ieder afzonderlijk, onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik als opslagterrein van gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" op het perceel kadastraal bekend, gemeente Tubbergen, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), te beëindigen en de in strijd met het bestemmingsplan gestorte materialen, voorwerpen en stoffen te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200708292/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] e/v [appellant A], [appellante C], [appellante D], [appellante E], (hierna: [appellanten]), wonend dan wel gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1078 t/m 07/1091 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 29 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
1. Procesverloop
Bij zes vrijwel gelijkluidende besluiten van 30 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) [appellanten], ieder afzonderlijk, onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik als opslagterrein van gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" op het perceel kadastraal bekend, gemeente Tubbergen, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), te beëindigen en de in strijd met het bestemmingsplan gestorte materialen, voorwerpen en stoffen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij zes vrijwel gelijkluidende besluiten van 23 augustus 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2007, verzonden op 30 oktober 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2008, waar [appellanten] zijn verschenen, vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door ing. A.F.M. Manders. Voorts is het college, vertegenwoordigd door mr. L. Legtenberg, ambtenaar in dienst van de gemeente, verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het gedeelte van het perceel waarop het in de last omschreven gebruik plaatsvindt, de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 42, lid A, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 4, lid F, aanhef en onder 2 en 4, voor zover thans van belang, wordt onder een strijdig gebruik als bedoeld in artikel 42, lid A, in ieder geval verstaan het gebruik of laten gebruiken:
2. van gronden als stort- of opslagplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen
4. van gronden en opstallen, voor doeleinden van handel en/of andere dan het agrarisch bedrijf.
2.2. Het gebruik van die gronden als opslagterrein is in strijd met de bestemming.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten onrechte door het college worden aangemerkt als overtreder als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat alle aangeschrevenen overtreder waren van het in artikel 4, lid F, in samenhang met artikel 42, lid A, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan de aangeschrevenen om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.
2.3.2. Zoals in de aangevallen uitspraak staat vermeld, heeft het college onderzoek verricht om te achterhalen welke (rechts)personen voor de geconstateerde illegale opslag op het perceel verantwoordelijk zijn. Daartoe heeft het college het handelsregister van de Kamer van Koophandel geraadpleegd en achterhaald welke rechtspersonen zijn gevestigd op het adres [locatie] te [plaats], waartoe het perceel behoort en hoe deze zich onderling en tot de twee natuurlijke personen die op dat adres woonachtig zijn verhouden. Tot twee keer toe heeft het college [appellant A] verzocht inlichtingen te verstrekken over welke (rechts)personen feitelijk de bewuste gronden gebruiken als opslagterrein. Omdat deze informatie niet is gegeven, heeft het college op basis van de eigen informatie de vier rechtspersonen en de twee natuurlijke personen alle als overtreder aangemerkt van het gebruiksverbod. De stelling van [appellanten] dat zij het college mondeling de benodigde informatie hebben verstrekt, hetgeen door het college is betwist, is niet aannemelijk geworden.
Ter zitting bij de Afdeling hebben O[appellanten] gesteld dat [appellante D] en [appellante E] geen overtreder zijn omdat zij geen activiteiten ontplooien op het perceel. Nog daargelaten dat deze stellingen niet met stukken zijn onderbouwd, wordt hetgeen is betoogd, gezien de omstandigheid dat dat eerst ter zitting bij de Afdeling is aangevoerd en dat niet valt in te zien waarom dat niet eerder kon worden gedaan, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college [appellanten] terecht als overtreders van het in artikel 4, lid F, in samenhang met artikel 42, lid A, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod aangemerkt.
2.4. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden, omdat het in de last omschreven gebruik op grond van het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht is toegestaan. Hiertoe voeren zij aan dat dit gebruik is aangevangen voordat het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd en dat het college dit gebruik tot 2006 niet heeft gewraakt.
2.4.1. Ingevolge artikel 43, lid B, onder 1, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 43, lid B, onder 2, is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op het gebruik dat weliswaar bestond op het tijdstip van het van rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan, maar in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan en is begonnen na 1 mei 1997.
2.4.2. Het betoog faalt. Anders dan waarvan [appellanten] uitgaan, geldt niet de datum van ter inzage legging van het ontwerp van het bestemmingsplan als peildatum voor toepassing van het gebruiksovergangsrecht, maar de datum van het van kracht worden van het plan, te weten 31 mei 1997. Niet in geschil is dat het in de last omschreven gebruik sinds jaren plaatsvond, ook op de peildatum. Evenmin is in geschil dat het gebruik in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1985".
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juli 2002 in zaak nr. 200102089/1; www.raadvanstate.nl) strekt een overgangsbepaling als de onderhavige niet zover dat zij mede kan worden ingeroepen in een geval waarin het bevoegde bestuursorgaan onder vigeur van de vroegere regeling het in geding zijnde gebruik heeft gewraakt en rechtens kon wraken, en het gebruik desondanks is voortgezet. Voor wraking is voldoende dat betrokkene namens burgemeester en wethouders op ondubbelzinnige wijze te kennen wordt gegeven dat sprake is van illegaal gebruik en dat in voortgezette overtreding van dit illegale gebruik niet zal worden berust.
Het college heeft het gebruik vóór het van kracht worden van het bestemmingsplan meermalen schriftelijk gewraakt. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het in de last omschreven gebruik niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan.
2.5. Het betoog van [appellanten], dat het college niet bevoegd is tot handhavend optreden, omdat voor het in de last omschreven gebruik een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is verleend, slaagt niet. Het vergunnen ingevolge de Wet milieubeheer en het al of niet toestaan van gebruik in strijd met een bestemmingsplan staan los van elkaar. Vergunningverlening ingevolge de Wet milieubeheer, wat daar ook van zij, betekent niet dat het daarin toegestane gebruik niet in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Evenmin kan uit het verkrijgen van een dergelijke vergunning worden afgeleid dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik kennelijk toch wordt toegestaan.
2.6. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 4, lid A, in samenhang met artikel 42, lid A, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Het betoog van [appellanten] dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu zij ten aanzien van het in de last omschreven gebruik een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer hebben ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Overijssel, faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid en in lijn met wat hiervoor is overwogen onder 2.5, overwogen dat het eventueel verlenen van een dergelijke vergunning niet betekent dat de strijd met het bestemmingsplan kan worden opgeheven.
2.8. [appellanten] doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijzen op gevallen waarin niet-agrarische bedrijven wel een positieve bestemming zouden hebben gekregen. De door hen bedoelde situaties komen, juist nu in het onderhavige geval de opslag niet in overeenstemming met de gehandhaafde agrarische bestemming is, niet overeen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het college heeft daarin dan ook, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, geen aanleiding hoeven zien af te zien van handhavend optreden.
2.9. Ten slotte hebben [appellanten] betoogd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo onrechtmatig heeft gehandeld door hun verzoek om een voorlopige voorziening eerst op 24 oktober 2007 ter zitting te behandelen nadat op 22 oktober 2007 de begunstigingstermijn van de bij dat besluit opgelegde last was verlopen, waardoor aanzienlijke schade is geleden.
2.9.1. Dit betoog faalt, nu dit niet kan leiden tot het oordeel dat het oordeel van de voorzieningenrechter over de besluiten op bezwaar geen stand kan houden.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008
163-543.