Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8867

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803183/1 en 200803183/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders Aa en Hunze bij besluit van 7 november 2006 vastgestelde wijzigingsplan "Wijzigingsplan ten behoeve van het realiseren van een woning aan de [locatie] te [plaats] (sectie […], nummer […])".


Uitspraak

200803183/1 en 200803183/2. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders Aa en Hunze bij besluit van 7 november 2006 vastgestelde wijzigingsplan "Wijzigingsplan ten behoeve van het realiseren van een woning aan de [locatie] te [plaats] (sectie […], nummer […])". Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar [appellant], in persoon, is verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze, vertegenwoordigd door T. Bruining, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij en [partij], vertegenwoordigd door mr. R. Klarus, advocaat te Emmen, als belanghebbende gehoord. [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het college heeft bij brief van 10 juli 2008 toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.3. Het wijzigingsplan voorziet in bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van de [locatie] ten behoeve van de bouw van een eengezinshuis. 2.4. [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan niet is getoetst aan een goede ruimtelijke ordening en dat dit te meer klemt gelet op de leeftijd van het bestemmingsplan. 2.4.1. Het bestemmingsplan "Rolde Kom" is, voor zover thans van belang, goedgekeurd op 22 maart 1983. In artikel 32, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is voorgeschreven dat de bestemming mag worden gewijzigd voor ten hoogste één woning, waarbij voorts de goothoogte en bouwhoogte van zowel de woning, de bijgebouwen als andere bouwwerken aan maxima zijn gebonden en ook de minimale dakhelling is voorgeschreven. 2.4.2. Met het bestaan van de door het college goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Voor het oordeel dat dit uitgangspunt moet worden verlaten voor een plan dat ouder is dan tien jaar bestaat geen aanleiding. Ter zitting is voorts gebleken dat de procedure tot herziening van het bestemmingsplan ten tijde van het besluit omtrent goedkeuring nog niet was gestart, zodat daarmee geen rekening behoefde te worden gehouden. 2.4.3. Het voorgaande neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. De wijze waarop een wijzigingsplan moet worden getoetst, hangt echter af van de manier waarop de wijzigingsbevoegdheid is geformuleerd. Naarmate deze bevoegdheid betrekking heeft op een groter gebied of naarmate de vorige bestemming hierdoor kan worden gewijzigd in meer nieuwe bestemmingen kunnen hogere eisen worden gesteld aan de belangenafweging. In dit geval heeft de wijzigingsbevoegdheid echter betrekking op één concreet perceel waarbij de oude bestemming kan worden gewijzigd in één nieuwe bestemming. De planologische afweging heeft derhalve al grotendeels plaatsgevonden bij de beoordeling van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. De mogelijke aantasting van een karakteristieke open plek en groene plek in het dorpsgezicht en de mogelijke aantasting van historische karakter van het dorp zijn aspecten die in dat kader zijn afgewogen. 2.4.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot wijziging van de bestemming gebruik heeft kunnen maken. Voorts is niet in geding dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden. Gelet op het vorenstaande heeft het college de wijziging van de bestemming ten behoeve van de bouw van één woning niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht hoeven achten. 2.4.5. Ondanks deze conclusie wat betreft de vraag of de bestemming in redelijkheid kon worden gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden", kan in het navolgende nog wel aan de orde komen hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de concrete invulling van het wijzigingsplan, zoals de situering van het bouwvlak en de toegestane bouwmogelijkheden, alsmede hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de vraag of het wijzigingsplan al dan niet anderszins is vastgesteld in strijd met het recht. 2.5. Wat betreft het betoog van [appellant] dat gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid in ieder geval wordt begrensd door het begrip "naaste toekomst" in artikel 11 van de WRO, overweegt de Afdeling dat artikel 11 van de WRO noch enige andere bepaling dit criterium aan gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid verbindt. Het betoog faalt. 2.6. [appellant] betoogt voorts dat het bouwvlak verder van zijn woning had moeten worden gesitueerd. Hij vreest voor ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat, vanwege verminderde privacy en licht- en zonlichtinval. 2.6.1. Gelet op de maximale bouwhoogte van 8,5 meter en de afstand van, volgens de plankaart, ongeveer 18 meter van het bouwvlak tot de voorgevel van de woning van [appellant], acht de Afdeling niet aannemelijk dat het woon- en leefklimaat van [appellant] zo ernstig zal worden aangetast dat het college daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Een bezonningsonderzoek heeft derhalve in redelijkheid achterwege kunnen blijven. Het betoog faalt. 2.7. [appellant] betoogt voorts dat niet is gemotiveerd waarom het wijzigingsplan ten opzichte van het ontwerp gewijzigd is vastgesteld. 2.7.1. De wijziging betreft een verschuiving van het bouwblok aan de achterzijde. Uit de stukken blijkt dat de motivering daarvoor is gelegen in de zienswijze van de achterbuurman. Het betoog faalt. 2.8. [appellant] betoogt voorts dat het plan in strijd is met de Welstandsnota 2004. 2.8.1. De Welstandsnota 2004 is bedoeld voor de toetsing van bouwaanvragen en speelt derhalve een rol in de procedure omtrent de verlening van de bouwvergunning. Aan deze nota komt in het kader van de toetsing van het goedkeuringsbesluit van een wijzigingsplan niet de betekenis toe die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien. Het betoog faalt. 2.9. [appellant] betoogt ten slotte dat de ondergrond van de plankaart verouderd is. 2.9.1. Ingevolge artikel 16, onder h, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, worden op de kaart van een wijzigingsplan onder meer de bestaande gebouwen aangegeven. Gelet hierop behoeven op de kaart, anders dan [appellant] betoogt, toekomstige ontwikkelingen niet te worden weergegeven. Ter zitting is voorts komen vast te staan dat alle bestaande gebouwen op de plankaart zijn weergegeven. Weliswaar zijn twee gebouwen enigszins verplaatst vergeleken met de werkelijke situatie, maar deze afwijking is niet zo groot dat de Afdeling daarin aanleiding ziet voor het oordeel dat het wijzigingsplan niet voldoet aan artikel 16, onder h, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Het betoog faalt. 2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep ongegrond; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 410.