Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8827

Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3416 AOW + 07/3418 AOW + 07/3419 AOW + 07/3420 AOW + 07/3421 AOW e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vooringenomenheid rechtbank door zaken te voegen? Korting op AOW-pensioen. Niet verzekerd krachtens AOW, omdat betrokkene in Suriname woonachtig was. Niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats? Ingezetenschap. Begrip Rijk. Statuut.


Uitspraak

07/3416 AOW, 07/3418 AOW, 07/3419 AOW, 07/3420 AOW, 07/3421 AOW, 07/3422 AOW, 07/3423 AOW, 07/3424 AOW, 07/3425 AOW, 07/3426 AOW, 07/3428 AOW, 07/3448 AOW, 07/3449 AOW, 07/3450 AOW, 07/3451 AOW, 07/3452 AOW, 07/3453 AOW, 07/3454 AOW, 07/3456 AOW, 07/3458 AOW, 07/3459 AOW, 07/3460 AOW, 07/3464 AOW, 07/3468 AOW, 07/3469 AOW, 07/3471 AOW, 07/3472 AOW, 07/3473 AOW, 07/3474 AOW, 07/3475 AOW, 07/3476 AOW, 07/3477 AOW, 07/3478 AOW, 07/3479 AOW, 07/3480 AOW, 07/3481 AOW, 07/3482 AOW, 07/3483 AOW, 07/3484 AOW, 07/3485 AOW, 07/3486 AOW, 07/3487 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Naam appellant], wonende te Suriname en 41 in de bijlage genoemde personen (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2007, 07/1279 e.a. (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellanten en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 17 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. M.M. Caupain, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2008. De gedingen zijn gevoegd behandeld tezamen met de gedingen 07/3463 AOW en 07/3523 AOW. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Caupain. Namens de Svb is verschenen H. van der Most. In de zaken met de nummers 07/3463 AOW en 07/3523 AOW zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. Appellanten zijn allen woonachtig in Suriname. Zij hebben afzonderlijk een aanvraag voor een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. De Svb heeft deze aanvraag in alle gevallen afgewezen omdat appellanten tussen hun 15e en 65ste verjaardag nimmer verzekerd zijn geweest voor de AOW. Daarbij heeft de Svb overwogen dat appellanten altijd in Suriname hebben gewoond en op geen enkel moment in hun leven verzekerd zijn geraakt voor de AOW. 2.1. Appellanten hebben zich, zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep, beroepen op de stelling dat, tot de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975, de oudedagsvoorziening een verantwoordelijkheid was van Nederland. Deze stelling hebben zij nader uitgewerkt door te wijzen op onder andere bepalingen in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Statuut), de AOW en de Grondwet. Ook hebben ze gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlanders in het Europese deel van het Koninkrijk en Nederlanders uit de overzeese gebiedsdelen, een onderscheid dat, gezien artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) tot vernietiging van de bestreden besluiten moet leiden. 2.2. Ten slotte hebben appellanten gesteld dat uit regels van moraal en fatsoen volgt dat Nederland verantwoordelijk is voor, in ieder geval een gedeeltelijk, recht op AOW voor personen die in Suriname woonden in de jaren dat Suriname nog onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. 2.3. In hoger beroep hebben appellanten tevens als grief aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak blijk geeft van vooringenomenheid, mede doordat alle gedingen in één uitspraak zijn afgedaan, terwijl het individuele aanvragen betrof. Ook zijn appellanten van oordeel dat de besluiten op bezwaar en de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd zijn. 3. De Raad overweegt als volgt. 3.1. De Raad ziet aanleiding allereerst een oordeel te geven over de stelling van appellanten dat de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven. Gezien het bepaalde in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de bevoegdheid om zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling te voegen. Uit de gedingstukken blijkt, naar het oordeel van de Raad, onmiskenbaar dat alle gedingen slechts beslecht kunnen worden na beantwoording van de vraag of het wonen in Suriname in de periode voor de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 kan leiden tot het vaststellen van verzekerde jaren in het kader van de AOW. Derhalve kon de rechtbank beslissen de gedingen gevoegd te behandelen en haar oordeel in één uitspraak neer te leggen. Om dezelfde redenen zal ook de Raad de gedingen van appellanten, die zich allen in, voor de afdoening van deze gedingen relevante, gelijke omstandigheden bevinden, in deze uitspraak, afdoen. 3.2. Omtrent de grief dat de aangevallen uitspraak en de besluiten op bezwaar onvoldoende gemotiveerd zijn, overweegt de Raad dat uitgebreid wordt weergegeven waarom enerzijds de Svb en anderzijds de rechtbank tot hun standpunt zijn gekomen. Dat appellanten zich niet kunnen verenigen met deze standpunten wil niet zeggen dat gesproken kan worden van een motiveringsgebrek. 3.3. Met betrekking tot het materiële geschil dat partijen verdeeld houdt overweegt de Raad als volgt. 3.4. De Raad kan de gemachtigde van appellanten niet volgen in haar stelling dat de problematiek van de verzekering voor de AOW uiteen valt in drie tijdperken, namelijk de periode tussen de 15e verjaardag van iedere appellant en de inwerkingtreding van het Statuut - 29 december 1954 -, de periode tussen deze inwerkingtreding en de inwerkingtreding van de AOW - 1 januari 1957 - en ten slotte de periode tussen 1 januari 1957 en 25 november 1975, de datum van de onafhankelijkheid van Suriname. 3.5. Uit het systeem van de AOW volgt dat pas vanaf 1 januari 1957 verzekerde jaren kunnen worden opgebouwd. Uit de overgangsbepalingen, de artikelen 55 en 56 AOW (voorheen de artikelen 43 en 44), volgt dat personen, indien aan alle daaraan verbonden voorwaarden is voldaan, geacht worden vanaf hun 15e verjaardag tot 1 januari 1957 verzekerd te zijn geweest. Een van de in deze artikelen genoemde voorwaarden is dat betrokkene na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar - al dan niet onafgebroken - zes jaren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, voorheen ook Suriname, heeft gewoond. Nu geen van de appellanten aan deze voorwaarde voldoet zijn er geen jaren aan te wijzen waarop zij geacht worden verzekerd te zijn geweest. 3.6. Appellanten hebben gesteld dat sprake is van ongelijke behandeling tussen Nederlanders woonachtig in het Europese deel van het Koninkrijk en Nederlanders woonachtig in de overzeese gebieden. De Raad leest deze grief aldus dat appellanten stellen dat sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats. 3.7. Ook hierin kan de Raad appellanten niet volgen. De Raad laat hierbij in het midden of gesproken kan worden van gelijke gevallen nu, zo dit het geval zou zijn, de ongelijke behandeling in ieder geval gerechtvaardigd is. 3.8. De Raad benadrukt, evenals de rechtbank heeft gedaan, dat voor het begrip verzekerde in de AOW niet de nationaliteit van belang is maar, voor zover in deze gedingen van belang, het ingezetenschap. Nederlanders, niet woonachtig in Nederland, kunnen in principe niet op grond van ingezetenschap verzekerd zijn voor de AOW. Daarbij is niet van belang in welk ander land dan Nederland betrokkenen woonachtig zijn. In die zin wordt iedere Nederlander woonachtig buiten Nederland gelijk behandeld. 3.9. Voor zover appellanten hebben beoogd te betogen dat onder het begrip Rijk, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, mede moet worden begrepen Suriname voordat dit land onafhankelijk werd verwijst de Raad naar zijn vaste jurisprudentie, waarin telkenmale is overwogen dat onder het begrip Rijk moet worden verstaan het Rijk in Europa. De Raad verwijst naar de uitspraak van 14 juli 2005, LJN AT9765. De door appellanten aangedragen argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Dit alles leidt de Raad tot de conclusie dat van schending van artikel 14 van het EVRM niet gesproken kan worden. 3.10. Appellanten betogen dat uit artikel 43 van het Statuut voortvloeit dat Nederland verantwoordelijk is voor het, in ieder geval gedeeltelijk, zorgen voor hun oudedagsvoorziening. Voor zover appellanten hiermee beogen te stellen dat de Svb ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan dit artikel, onderschrijft de Raad volledig hetgeen door de rechtbank hieromtrent is geoordeeld. Het antwoord op de vraag of de Nederlandse wetgever, gezien het Statuut, gehouden was in de AOW - een wet in formele zin - een regeling voor een oudedagsvoorziening voor ingezetenen van Suriname vóór de onafhankelijkheid in het leven te roepen is slechts door genoemde wetgever te geven. De Raad is niet bevoegd tot toetsing van de AOW aan het Statuut. Hierbij verwijst de Raad naar het, ook door de rechtbank aangehaalde, arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, LJN AD5725. 3.11. Ten slotte hebben appellanten betoogd dat op grond van regels van moraal en fatsoen Nederland verplicht is een oudedagsvoorziening in het leven te roepen voor haar voormalige onderdanen in Suriname. Ten aanzien hiervan verwijst de Raad naar artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen. De rechter dient zich te onthouden van een oordeel omtrent de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet. 3.12. Dit alles leidt tot het oordeel dat de Raad geen redenen heeft gevonden de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. 4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) C. de Blaeij. OA