Jurisprudentie
BD8822
Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3463 AOW + 07/3523 AOW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3463 AOW + 07/3523 AOW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Korting op AOW-pensioen. Niet verzekerd krachtens AOW, omdat betrokkene in Suriname woonachtig was. Niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats? Ingezetenschap. Begrip Rijk. Statuut.
Uitspraak
07/3463 AOW
07/3523 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam appellant 1], wonende te Amsterdam (hierna: appellant 1) en [Naam appellant 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 2, tezamen ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2007, 07/1401 e.a. (hierna: aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2007, 06/4230 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant 1 heeft mr. M.M. Caupain, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant 2 heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2008. De gedingen zijn gevoegd behandeld tezamen met de gedingen 07/3416 AOW e.a.. Appellant 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Caupain. Appellant 2 is niet verschenen. Namens de Svb is verschenen H. van der Most. In de zaken met de nummers 07/3416 AOW e.a. zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Svb heeft op 30 november 2006 het besluit genomen aan appellant 1 een pensioen in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen, ingaande december 2006, met een korting van 62% omdat appellant 1, afgerond, 31 jaar niet verzekerd is geweest. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 9 februari 2007, hierna: bestreden besluit 1, door de Svb ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb onder meer overwogen dat appellant 1 in de periode 1 januari 1957 tot en met 3 oktober 1988 niet verzekerd is geweest voor de AOW omdat hij destijds in Suriname woonachtig was. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak 1 met dit standpunt kunnen verenigen.
1.2. Bij besluit van 13 april 2006 heeft de Svb appellant 2 medegedeeld dat hij met ingang van augustus 2006 recht heeft op een AOW-pensioen waarop een korting van 32% wordt toegepast wegens 16 niet-verzekerde jaren. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 19 september 2006, hierna: bestreden besluit 2, door de Svb ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb onder meer overwogen dat appellant 2 in de periode 1 januari 1957 tot en met 19 augustus 1973 niet verzekerd is geweest voor de AOW omdat hij destijds in Suriname woonachtig was. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak 2 met dit standpunt kunnen verenigen.
2.1. In hoger beroep bestrijden appellanten deze uitspraken met name met de stelling dat het wonen in Suriname vóór de onafhankelijkheid moet leiden tot het aannemen van verzekerde jaren voor de AOW.
2.2. Namens appellant 1 heeft mr. Caupain deze stelling nader uitgewerkt door te wijzen op onder andere bepalingen in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Statuut), de AOW en de Grondwet. Ook heeft zij gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlanders in het Europese deel van het Koninkrijk en Nederlanders uit de overzeese gebiedsdelen, een onderscheid dat, gezien artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) tot vernietiging van de bestreden besluiten moet leiden. Ten slotte heeft mr. Caupain gesteld dat uit regels van moraal en fatsoen volgt dat Nederland verantwoordelijk is voor, in ieder geval een gedeeltelijk, recht op AOW voor personen die in Suriname woonden in de jaren dat Suriname nog onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden.
2.3. Namens appellant 2 heeft mr. Bhadai erop gewezen dat het begrip ‘wonen in Nederland’ in het Besluit inzake gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk (KB 632) wel ruim wordt uitgelegd voor de jaren vóór 1957 en niet meer voor de jaren vanaf 1957 tot de onafhankelijkheid van Suriname, waarvoor de reden onduidelijk is. Dit leidt tot een onderscheid tussen Surinaamse Nederlanders en Europese Nederlanders. Ook heeft mr. Bhadai gewezen op het optreden van een ‘AOW gat’ bij Nederlanders van Surinaamse afkomst, wat tot grote financiële problemen leidt, niet alleen voor appellant, maar voor velen in een vergelijkbare situatie.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. In geschil is of de Svb de periode tussen 1 januari 1957 en de komst van appellanten naar Nederland terecht niet heeft aangemerkt als verzekerd tijdvak krachtens de AOW. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
3.2. Appellanten hebben gesteld dat sprake is van ongelijke behandeling tussen Nederlanders woonachtig in het Europese deel van het Koninkrijk en Nederlanders woonachtig in de overzeese gebieden. De Raad leest deze grief aldus dat appellanten stellen dat sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats.
3.3. De Raad laat in het midden of gesproken kan worden van gelijke gevallen nu, zo dit het geval zou zijn, de ongelijke behandeling in ieder geval gerechtvaardigd is. De Raad benadrukt dat voor het begrip verzekerde in de AOW niet de nationaliteit van belang is maar, voor zover in deze gedingen van belang, het ingezetenschap. Nederlanders, niet woonachtig in Nederland, kunnen in principe niet op grond van ingezetenschap verzekerd zijn voor de AOW. Daarbij is niet van belang in welk ander land dan Nederland betrokkenen woonachtig zijn. In die zin wordt iedere Nederlander woonachtig buiten Nederland gelijk behandeld.
3.4. Voor zover appellanten hebben beoogd te betogen dat onder het begrip Rijk, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, mede moet worden begrepen Suriname voordat dit land onafhankelijk werd verwijst de Raad naar zijn vaste jurisprudentie, waarin telkenmale is overwogen dat onder het begrip Rijk moet worden verstaan het Rijk in Europa. De Raad verwijst naar de uitspraak van 14 juli 2005, LJN AT9765. De door appellanten aangedragen argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. In KB 632 worden geen extra verzekerde jaren toegekend, maar worden, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, jaren betrokken bij de vaststelling van de hoogte van het pensioen. KB 632 ziet slechts op de mogelijkheid periodes voorafgaande aan 1 januari 1957 te betrekken bij de vaststelling van de hoogte van het pensioen. Er kan derhalve niet gesproken worden van een andere uitleg ten aanzien van het begrip ‘wonen in Nederland’ voor de periode daarna, nu dit KB daar geen betrekking op heeft.
3.5. Hoewel de Raad zeker niet wil ontkennen dat appellanten een lager AOW-pensioen ontvangen doordat de jaren waarin zij in Suriname woonachtig waren niet worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte daarvan, moet de Raad ook constateren dat dit voor iedereen geldt die tussen de 15e en 65ste verjaardag ingezetene van Nederland wordt. Het is niet aan de rechter dit mogelijk maatschappelijke probleem op te lossen, nu het rechtstreeks voortvloeit uit de systematiek van de AOW, namelijk het opbouwstelsel daarvan.
3.6. Dit alles leidt de Raad tot de conclusie dat van schending van artikel 14 van het EVRM niet gesproken kan worden.
3.7. Appellant 1 betoogt dat uit artikel 43 van het Statuut voortvloeit dat Nederland verantwoordelijk is voor het, in ieder geval gedeeltelijk, zorgen voor zijn oudedagsvoorziening. Voor zover appellant hiermee beoogt te stellen dat de Svb ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan dit artikel, onderschrijft de Raad volledig hetgeen door de rechtbank Amsterdam in de aangevallen uitspraak 1 hieromtrent is geoordeeld. Het antwoord op de vraag of de Nederlandse wetgever, gezien het Statuut, gehouden was in de AOW - een wet in formele zin - een regeling voor een oudedagsvoorziening voor ingezetenen van Suriname vóór de onafhankelijkheid in het leven te roepen is slechts door genoemde wetgever te geven. De Raad is niet bevoegd tot toetsing van de AOW aan het Statuut. Hierbij verwijst de Raad naar het, ook door de rechtbank aangehaalde, arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, LJN AD5725.
3.8. Ten slotte heeft appellant 1 betoogd dat op grond van regels van moraal en fatsoen Nederland verplicht is een oudedagsvoorziening in het leven te roepen voor haar voormalige onderdanen in Suriname. Ten aanzien hiervan verwijst de Raad naar artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. De rechter dient zich te onthouden van een oordeel omtrent de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet.
3.9. Dit alles leidt tot het oordeel dat de Raad geen redenen heeft gevonden de aangevallen uitspraken voor onjuist te houden.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam en van de rechtbank Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C. de Blaeij.
OA