Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8813

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4173 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit waarbij Uwv bijstand door mr. Brunia heeft geweigerd is onrechtmatig. Appellante dient alsnog in gelegenheid te worden gesteld om vanaf het moment dat Brunia ten onrechte als gemachtigde is geweigerd de bezwaarschriftenprocedure - inclusief de hoorzitting - met steun van Brunia te volgen.


Uitspraak

06/4173 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2006, 05/2396 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. drs. S.J. Brunia, werkzaam bij B&VIvoorrecht te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door Brunia. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 16 november 2004 heeft het Uwv aan appellante per 27 september 2004 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 1.2. Tegen dit besluit heeft Brunia namens appellante bij brief van 21 december 2004 bezwaar gemaakt. 1.3. Het Uwv heeft appellante en haar gemachtigde in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op 4 april 2005. In het verslag van de hoorzitting is verwoord dat de voorzitter de hoorzitting, kort nadat de gemachtigde van appellante zijn betoog is aangevangen, heeft beëindigd en heeft medegedeeld dat tegen de gemachtigde ernstige bezwaren bestaan en dat verdere vertegenwoordiging van appellante door Brunia zal worden geweigerd. Bij besluit van 12 april 2005 heeft het Uwv bijstand of vertegenwoordiging van appellante door Brunia geweigerd. 1.4. Bij brief van 13 april 2005 is appellante opnieuw in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het verzoek van appellante om uitstel van de hoorzitting is niet verleend. Appellante is niet op de hoorzitting verschenen. 1.5. Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2004 ongegrond verklaard. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat van schending van de hoorplicht geen sprake is, nu het Uwv appellante voldoende tijd heeft gegund zich van andere rechtbijstand te voorzien. 2.2. Appellante heeft zich in hoger beroep onder meer tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd. Naar de opvatting van appellante is zij ernstig geschaad doordat zij zich tijdens de bezwaarschriftenprocedure niet heeft kunnen laten vertegenwoordigen door Brunia. 3.1. De Raad overweegt als volgt. 3.2. Appellante en haar gemachtigde hebben tegen het besluit van 12 april 2005 - waarbij het Uwv bijstand of vertegenwoordiging van appellante door Brunia heeft geweigerd - bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 20 juli 2005 en 21 juli 2005 heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. 3.3. Bij uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2006 en 8 juni 2006 zijn de door appellante en Brunia ingestelde beroepen tegen de besluiten van 20 juli 2005 en 21 juli 2005 gegrond verklaard en zijn die besluiten vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat de als onheus en beledigend ervaren uitlatingen van Brunia tijdens de hoorzitting onvoldoende zijn om de vergaande beslissing tot weigering als gemachtigde in de onderhavige procedure te kunnen dragen. 3.4. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 november 2006 zijn de uitspraken van de rechtbank bevestigd. 3.5. Vast staat mitsdien dat het besluit waarbij het Uwv bijstand of vertegenwoordiging van appellante door Brunia heeft geweigerd onrechtmatig is. Dit heeft tot gevolg dat appellante zich in strijd met de artikelen 2:1 en 2:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tijdens de volledige bezwaarschriftenprocedure - waaronder de inhoudelijke behandeling van de bezwaren van appellante tijdens een hoorzitting - door Brunia heeft kunnen laten bijstaan. Appellante dient alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om vanaf het moment dat Brunia ten onrechte als gemachtigde is geweigerd de bezwaarschriftenprocedure - inclusief de hoorzitting - met steun van Brunia te volgen. 3.6. Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien. De aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar van 4 mei 2005 dienen dan ook te worden vernietigd. 3.7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-. 3.8. Aangezien vooralsnog niet vast staat dat het besluit van 16 november 2004 zal worden herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, acht de Raad het thans niet aangewezen om een beslissing te nemen over de namens appellante verzochte vergoeding van de (tot op heden) in de bezwaarfase gemaakte kosten. Het Uwv dient dit verzoek te betrekken bij de nog te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008. (get.) J. Janssen. (get.) A.C.A. Wit. BP