Jurisprudentie
BD8805
Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/25030
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/25030
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / bij onvoldoende voortvarend handelen geen ruimte voor een belangenafweging (anders dan de Afdeling)
Anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechtbank, in navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 juni 2008 (LJN: BD3750), van oordeel dat voortvarend handelen van verweerder een wettelijk vereiste is voor de voortduring van de bewaring, hetgeen volgt uit de zinsnede “met het oog op de uitzetting” in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Als daaraan niet is voldaan, is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte meer voor een belangenafweging. In navolging van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (uitspraak van 4 juni 2008, AWB 08/16589) verwijst de rechtbank voorts naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 22 maart 1995, Series A-311 (Quinn) en 15 november 1996, RV 1996,20 (Chahal), waarin het hof onderscheidenlijk overwoog: “deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long as extradition proceedings are being conducted. It follows that if such proceedings are not being prosecuted with due diligence, the detention will cease to be justified” en “any deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long deportation proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible under article 5 para. 1 (f).” Ook op grond van deze jurisprudentie moet derhalve geoordeeld worden dat geen plaats meer is voor een belangenafweging indien wordt vastgesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid aan de uitzetting werkt.
Anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechtbank, in navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 juni 2008 (LJN: BD3750), van oordeel dat voortvarend handelen van verweerder een wettelijk vereiste is voor de voortduring van de bewaring, hetgeen volgt uit de zinsnede “met het oog op de uitzetting” in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Als daaraan niet is voldaan, is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte meer voor een belangenafweging. In navolging van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (uitspraak van 4 juni 2008, AWB 08/16589) verwijst de rechtbank voorts naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 22 maart 1995, Series A-311 (Quinn) en 15 november 1996, RV 1996,20 (Chahal), waarin het hof onderscheidenlijk overwoog: “deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long as extradition proceedings are being conducted. It follows that if such proceedings are not being prosecuted with due diligence, the detention will cease to be justified” en “any deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long deportation proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible under article 5 para. 1 (f).” Ook op grond van deze jurisprudentie moet derhalve geoordeeld worden dat geen plaats meer is voor een belangenafweging indien wordt vastgesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid aan de uitzetting werkt.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 08/25030
V-nummer: 272.585.1284
Inzake:
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.S. Mol.
I Procesverloop
1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] april 1993 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2 Op 11 juli 2008 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 juli 2008 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juli 2008. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig H.M.M. Abdel Gawad, tolk in de Arabische taal.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 Gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat onvoldoende grond bestond om eiser in bewaring te stelen. Verweerder heeft ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. Dat eiser zich niet heeft gemeld bij de korpschef kan hem evenmin worden tegengeworpen, nu eiser is aangehouden in de trein afkomstig uit België. Voorts voert de gemachtigde aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft sinds zijn overplaatsing naar de jeugdinrichting tien dagen lang niemand gesproken. Nu eiser minderjarig is mag van verweerder meer voortvarendheid worden verwacht.
3 Namens verweerder is aangevoerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd. Eiser is voorgeleid aan de Officier van Justitie na aanhouding op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, zodat de grond dat eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. Bovendien kunnen de overige gronden de maatregel voldoende dragen. Eiser beschikt niet over een identiteitsdocument in de zin van artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Daarnaast heeft eiser als illegale vreemdeling de grens overschreden zonder zich bij de grens te melden, zodat aan de maatregel eveneens ten grondslag kan worden gelegd dat eiser zich niet heeft aangemeld bij de korpschef. Ten slotte voert verweerder aan dat voldoende voortvarend is gehandeld. Na de inbewaringstelling hebben een tweetal identiteitsgehoren plaatsgevonden en de regievoerder zal 24 of 28 juli een vertrekgesprek met eiser voeren, waarna bezien wordt welk uitzettingstraject zal worden gevolgd. Verweerder merkt op dat de vreemdelingenbewaring van minderjarige vreemdelingen wordt gecoördineerd vanuit Rijswijk en dat derhalve de regievoerder zich in Rijswijk bevindt.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 De rechtbank stelt vast dat namens eiser de rechtmatigheid van de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor niet wordt betwist.
4.2 Blijkens de maatregel van bewaring heeft verweerder aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef en wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. De rechtbank is niet gebleken dat eiser zich bij inreis in Nederland ingevolge artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) onmiddellijk heeft aangemeld bij de korpschef, zodat verweerder deze omstandigheid aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarentegen niet aan de maatregel ten grondslag mogen leggen dat eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, nu eiser ia aangehouden voor overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen niet kan worden gekwalificeerd als een misdrijf. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de overige gronden de maatregel kunnen dragen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat ten aanzien van eiser het vermoeden bestaat dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
4.3 Namens eiser is niet betwist dat er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
4.4.1 Ten aanzien van eisers stelling dat onvoldoende voortvarend is gehandeld overweegt de rechtbank het volgende. Niet in geschil is dat eiser minderjarig is. Gelet hierop mag van verweerder worden verwacht dat eisers dossier met meer dan normale voortvarendheid ter hand wordt genomen. Eiser is na zijn inbewaringstelling op 12 en
13 juli 2008 gehoord door de vreemdelingendienst. Eiser is op 14 juli 2008 overgeplaatst naar de jeugdinrichting, alwaar hij tot op heden nog niet is gehoord. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat 24 juli 2008 danwel 28 juli 2008 een vertrekgesprek zal plaatsvinden aan de hand waarvan zal worden bepaald welk uitzettingstraject zal worden gevolgd. Nu eiser thans 14 dagen in vreemdelingenbewaring verblijft en door verweerder nog geen uitzettingstraject is opgestart is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet met de in dit geval vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.
4.4.2 Anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechtbank, in navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 juni 2008 (LJN: BD3750), van oordeel dat voortvarend handelen van verweerder een wettelijk vereiste is voor de voortduring van de bewaring, hetgeen volgt uit de zinsnede “met het oog op de uitzetting” in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Als daaraan niet is voldaan, is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte meer voor een belangenafweging. In navolging van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (uitspraak van 4 juni 2008, AWB 08/16589) verwijst de rechtbank voorts naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 22 maart 1995, Series A-311 (Quinn) en 15 november 1996, RV 1996,20 (Chahal), waarin het hof onderscheidenlijk overwoog: “deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long as extradition proceedings are being conducted. It follows that if such proceedings are not being prosecuted with due diligence, the detention will cease to be justified” en “any deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long deportation proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible under article 5 para. 1 (f).” Ook op grond van deze jurisprudentie moet derhalve geoordeeld worden dat geen plaats meer is voor een belangenafweging indien wordt vastgesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid aan de uitzetting werkt.
4.4.3 Ten overvloede overweegt de rechtbank dat voor zover wel aan een belangenafweging moet worden toegekomen, door verweerder geen bijzondere en zwaarwegende belangen zijn gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het onvoldoende voortvarend handelen niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring.
4.5 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring met ingang van 24 juli 2008 in strijd is met de Vw 2000.
4.6 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 25 juli 2008.
4.7 De rechtbank acht geen termen aanwezig om schadevergoeding toe te kennen.
4.8 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage:
rechtdoende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 25 juli 2008;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, rechter, en door deze en mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier:
De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 25 juli 2008.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op: