Jurisprudentie
BD8789
Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1878 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1878 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag? Is betrokkene voor woon-werkverkeer aangewezen op vervoersvoorziening? Zorgvuldigheid.
Uitspraak
06/1878 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2006, 05/3941 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Braat, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde mr. Braat, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als strijkster/perster toen zij op 3 augustus 1983 uitviel met angstklachten en agorafobie. Appellante ontving in aansluiting op de wettelijke wachttijd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een wettelijke vijfdejaars herbeoordeling heeft de arts H.J. Does appellante op 3 september 2004 onderzocht. In het rapport van dit onderzoek zijn onder andere de agorafobie en de vermoeidheidsklachten van appellante beschreven. Does heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijk-heden Lijst (FML) van 3 september 2004. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C. Schut blijkens een rapport van 5 oktober 2004 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 50%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 8 december 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus in een rapport van 29 april 2005 aangegeven dat de belastbaarheid van appellante per 8 december 2004, zoals weergegeven in de FML van 3 september 2004, correct is weergegeven. De bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer heeft in een rapport van 2 mei 2005 geconstateerd dat in de geduide functies geen signaleringen zijn aangetroffen die de belastbaarheid van appellante te boven gaat. Alle functies zijn volgens Noordermeer als passend te beschouwen. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2004 bij zijn besluit van 3 mei 2005 ongegrond.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 3 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef -kort gezegd- de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, waardoor bij de totstandkoming van het besluit is uitgegaan van een onjuiste feitelijke grondslag. Appellante is van mening dat zij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Mocht er al sprake zijn van benutbare mogelijkheden dan maken de beperkingen die zij ondervindt, als gevolg van agorafobie, dusdanige inbreuk op het dagelijks functioneren dat de geduide functies niet als passend kunnen worden aangemerkt.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2.1. De Raad stelt vast dat uit de stukken niet blijkt wat arts Does, voornoemd, in zijn rapportage van 3 september 2004 bedoelt met het gegeven dat appellante is aangewezen op begeleiding/vervoer bij werk buiten de actieradius waarbinnen zij alleen durft te reizen. Does heeft in de FML van 3 september 2004 appellante beperkt geacht met betrekking tot het aspect sociaal functioneren op punt 10 vervoer. In de FML is aangegeven: 1, beperkt, is voor vervoer aangewezen op hulp van anderen. De toelichting van Does geeft aan: agorafobie. Het is de Raad niet duidelijk geworden wat deze restrictie inhoudt.
5.2.2. Arbeidsdeskundige Schut heeft in zijn rapportage aangegeven dat hij overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts over de geduide functies. Volgens Schut is de verzeke-ringsarts van mening dat vervoer van en naar het werk per taxi voor appellante mogelijk is. In zijn rapportage geeft hij verder niet aan dat appellante is aangewezen op hulp van anderen. Voor de Raad is niet duidelijk hoe de rapportage van Schut zich verhoudt tot de rapportage van Does.
5.2.3. Bezwaarverzekeringsarts Keus heeft in de rapportage van 29 april 2005 aangege-ven dat appellante passende arbeid kan verrichten met een vervoersvoorziening, zonder uitsluitsel te geven over de reikwijdte daarvan.
5.2.4. De Raad is van oordeel dat niet duidelijk is wat de verzekeringsarts bedoelt met de opmerking dat appellante is aangewezen op begeleiding/vervoer. Welke vorm van begeleiding heeft de verzekeringsarts bedoeld aan te geven, is begeleiding door een familielid voldoende of kan volstaan worden met begeleiding in de vorm van een vaste chauffeur? Indien de verzekeringsarts tot de conclusie komt dat appellante met een vaste chauffeur zou kunnen reizen dan dient dit tevens nader gemotiveerd te worden waarop die mening is gebaseerd en of dit in de praktijk ook te realiseren is. Het had op de weg van het Uwv gelegen om hierover meer duidelijkheid te verschaffen. Nu dit is nagelaten en dit gebrek ook in bezwaar niet is hersteld, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd.
5.2.5. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
dient te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.D.F. de Moor.
CB