Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8638

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1890 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Inkomsten. Vordering is niet door toedoen van betrokkene ontstaan. Beleid gemeente ten aanzien van bruto-terugvordering.


Uitspraak

07/1890 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 februari 2007, 05/1285 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 15 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 juni 2008, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellante ontving sedert 17 februari 1986 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij brief van 17 november 1998 heeft het College appellante meegedeeld dat in verband met haar activiteiten als beeldend kunstenaar met ingang van 1 november 1998 de verplichting geldt dat zij een deugdelijke boekhouding dient te voeren en dat zij binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening inclusief winst- en verliesrekening alsmede de belastingaangifte dient in te leveren. 1.2. Bij besluit van 10 november 2004 heeft het College de bijstand van appellante over het jaar 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet herzien op de grond dat aan appellante in verband met de hoogte van haar inkomsten in 2002 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Het College heeft bij dat besluit voorts met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de WWB de kosten van bijstand over het jaar 2002 tot een bedrag van € 11.548,23 bruto van appellante teruggevorderd. 1.3. Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan de herziening van de bijstand alsnog artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten grondslag is gelegd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het College had moeten volstaan met een netto-terugvordering en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 november 2006, LJN AZ3437. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is niet langer in geschil dat het College de bijstand van appellante over het jaar 2002 terecht heeft herzien. Ook de Raad gaat daarvan uit. Dat brengt mee dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de herziening onverschuldigd betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. 4.2. De Raad stelt vast dat het College van de in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering heeft gebruik gemaakt op een wijze die in overeenstemming is met de ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. De rechtbank is afdoende ingegaan op de grief van appellante dat in haar geval sprake was van dringende redenen in de zin van die beleidsregels. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat er in het geval van appellante geen sprake was van dringende redenen. Appellante heeft hierover in hoger beroep niets naar voren gebracht dat de Raad aanleiding geeft tot een ander oordeel te komen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregels had moeten afwijken. 4.3. Ten aanzien van de grief van appellante dat het College had moeten volstaan met een netto-terugvordering overweegt de Raad als volgt. 4.4. Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet kunnen worden verrekend met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding. 4.5. Uit de gedingstukken blijkt dat het College ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto-terugvordering de beleidsregel hanteert dat van brutering van de vordering kan worden afgezien indien de belanghebbende achteraf na afsluiting van het boekjaar inkomsten ontvangt die betrekking hebben op een periode in het daarvoor gelegen jaar en indien de terugvordering het gevolg is van aantoonbare nalatigheid van de sociale dienst. 4.6. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten nu daarin niet de mogelijkheid is opgenomen om van brutering af te zien in - andere dan de in de beleidsregel genoemde - gevallen dat de brutering van de vordering geen gevolg is van een verwijtbare gedraging van de betrokkene. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN BB6119. 4.7. Het voorgaande betekent dat het besluit van 26 augustus 2005 ter zake van de hoogte van de terugvordering op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 26 augustus 2005, voor zover dit ziet op de terugvordering, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. 4.8. De Raad overweegt voorts het volgende. 4.9. De Raad is van oordeel dat het College in het geval van appellante bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de hiervoor genoemde in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van loonbelasting en premies waarvoor de gemeente inhoudingsplichtige is. Hij verwijst hiertoe naar zijn uitspraak van 24 juli 2007, LJN BB0561, waarin nogmaals tot uitdrukking is gebracht dat onder de WWB de bruto-terugvordering een discretionaire bevoegdheid is maar dat van uitoefening van die bevoegdheid zou behoren te worden afgezien, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. In het geval van appellante doet zich deze situatie voor. Van een vordering die door toedoen van appellante is ontstaan is geen sprake. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het College aan de herziening van de bijstand over het jaar 2002 niet ten grondslag heeft gelegd dat aan appellante als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Anders dan de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellante niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds in 2002 is voldaan. Gelet op de inhoud van de onder 1.1 genoemde brief van 17 november 1998 gold immers voor appellante in verband met haar activiteiten als beeldend kunstenaar de verplichting om binnen zes maanden na afloop van 2002 de jaarrekening inclusief winst- en verliesrekening alsmede de belastingaangifte in te leveren. Dat betekent dat het College eerst na afloop van 2002 kon vaststellen dat aan appellante in verband met haar inkomsten uit werkzaamheden als beeldend kunstenares over 2002 tot een te hoog bedrag bijstand was verleend zodat ook de terugvordering van die bijstand eerst na afloop van 2002 kon plaatsvinden. Van een verwijt aan appellante dat de vordering niet reeds in 2002 is voldaan kan derhalve geen sprake zijn. 4.10. De Raad ziet aanleiding om - zelf in de zaak voorziend - het besluit van 10 november 2004, voor zover dat ziet op de terugvordering, te herroepen en te bepalen dat van appellante over het jaar 2002 een bedrag van € 8.725,65 (netto) wordt teruggevorderd. 4.11. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 26 augustus 2005 voor zover dit ziet op de terugvordering; Herroept het besluit van 10 november 2004 voor zover dit ziet op de terugvordering; Bepaalt dat van appellant over het jaar 2002 een bedrag wordt teruggevorderd van € 8.725,65; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. IJ