Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8631

Datum uitspraak2008-03-25
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-07/00583
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na verwijzing is in geschil of de in het onderhavige jaar, 2001, betaalde rente over de lening kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld ten behoeve van de eigen woning in de zin van artikel 3:120 van de Wet IB 2001 (tekst 2001, hierna: de Wet). Meer in het bijzonder is in geschil of het saldo van de lening in 2001 nog steeds geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door die uitgaven ter verbetering of onderhoud van zijn eigen woning.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-07/00583 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 25 maart 2008 op het beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland-Noord, betreffende na te noemen aanslag. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 2 april 2003, voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 51.447. 1.2. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. 2.2. Dat hof heeft bij mondelinge uitspraak van 2 juni 2004, LJN: AP8393, welke is vervangen door de schriftelijke uitspraak van 10 februari 2005, kenmerk 03/03681, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 50.614. 2.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. 2.4. Bij arrest van 19 oktober 2007, nr. 41.852, LJN: BB5770, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof). 2.5. Partijen hebben zich ieder uitgelaten over het arrest van de Hoge Raad, belanghebbende bij brief van 18 november 2007 en de Inspecteur bij brief van 13 november 2007. Zij zijn in de gelegenheid gesteld van elkaars uitlatingen kennis te nemen. 2.6. Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 12 februari 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar is zowel belanghebbende als de Inspecteur verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 2.7. Belanghebbende heeft ingevolge een door het Hof ter zitting tot hem gericht verzoek als aanvulling op het aldaar verhandelde bij faxbericht van 12 februari 2008 nog enkele gegevens van feitelijke aard ingezonden. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard geen nadere zitting te verlangen naar aanleiding van een eventuele reactie van de Inspecteur op de gegevens van feitelijke aard. De Inspecteur, die ter zitting bij voorbaat heeft verklaard tegen de inzending van deze gegevens geen bezwaar te zullen maken en naar aanleiding hiervan geen nadere zitting te zullen verlangen, heeft bij brief van 25 februari 2008 gereageerd op het faxbericht van belanghebbende. Het faxbericht en de brief behoren tot de gedingstukken. 3. Vaststaande feiten Na verwijzing kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1. Belanghebbende heeft in 1983 een geldleningsovereenkomst (een zogenoemd doorlopend krediet; hierna: de lening) met de [A] bank gesloten ter grootte van € 13.611 (ƒ 30.000). De lening is in 1983 aangewend ten behoeve van verbetering en/of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende. Het saldo van het doorlopend krediet bedroeg op 1 januari 2001 € 13.611 (ƒ 30.000). 3.2. Belanghebbende heeft in de jaren na 1983 kosten gemaakt tot verbetering of onderhoud van zijn eigen woning. 3.3. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar de in dat jaar betaalde rente over de lening, een bedrag van € 833 (ƒ 1.835,69), in mindering gebracht op zijn voordelen uit eigen woning. De Inspecteur heeft die rente niet als aftrekbare kosten van de eigen woning aanvaard. 4. Geschil en standpunten van partijen na verwijzing 4.1. Na verwijzing is in geschil of de in het onderhavige jaar, 2001, betaalde rente over de lening kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld ten behoeve van de eigen woning in de zin van artikel 3:120 van de Wet IB 2001 (tekst 2001, hierna: de Wet). Meer in het bijzonder is in geschil of het saldo van de lening in 2001 nog steeds geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door die uitgaven ter verbetering of onderhoud van zijn eigen woning. 4.2. Partijen doen hun stellingen steunen op de gronden welke daartoe door hen blijkens de stukken zijn aangevoerd. 5. Overwegingen omtrent het geschil 5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet behoren renten van schulden tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning, indien die schulden zijn aangegaan ter verwerving van die woning. Blijkens artikel 3.123 van de Wet worden tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven. 5.2. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, behoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat de geldlening niet langer is aangegaan ter verbetering en onderhoud van die eigen woning. Dat behoeft ook niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voor zover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven (vgl. HR 24 februari 2006, nr. 41.166, LJN: AV2339). 5.3. Het stellen van het tweede vereiste, te weten dat de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden is te staven, is, naar mag worden aangenomen, ingegeven door de wens om - nu bij geldleningen voor dit doel de omvang en het tijdstip van de uitgaven waarvoor de geldlening is aangegaan veelal minder eenvoudig zijn vast te stellen dan bij aankoop van een eigen woning - discussies daarover zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom moet worden aangenomen dat een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, pas wordt behandeld als schuld welke is aangegaan ter verwerving van die woning, voor zover en vanaf het moment waarop, naar met schriftelijke bescheiden is te staven, betaling ter zake van verbetering of onderhoud van de woning heeft plaatsgehad (vgl. HR 22 oktober 2004, nr. 38.464, LJN: AH9003). 5.4. In het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan - hetgeen in cassatie niet is bestreden - dat de lening in 1983 is aangewend ten behoeve van verbetering en/of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende. Daarmee staat echter nog niet vast dat de doorlopendkredietschuld in 2001 nog steeds geheel of gedeeltelijk was veroorzaakt door die in 1983 gedane uitgaven. De bewijslast daarvoor ligt bij belanghebbende, nu de Inspecteur zulks voor het Hof gemotiveerd heeft bestreden, onder meer door te wijzen op een lager saldo in 1998 en op de omstandigheid dat belanghebbende zelf in jaren voor 2000 het krediet bij zijn aangiften voor de inkomstenbelasting had aangemerkt als niet op de eigen woning betrekking hebbende schuld. 5.5. Bij die beoordeling dient in aanmerking te worden genomen dat, aangezien de op 1 januari 2001 in werking getreden bepaling van artikel 3.123 van de Wet geen overgangsregeling kent en de wetgever niet met terugwerkende kracht een bewaarplicht van schriftelijke bescheiden heeft willen invoeren, voor de aan het jaar 2001 voorafgaande jaren het bewijs dat de hypotheekverhoging betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning, ook op andere wijze dan door middel van schriftelijke bescheiden kan worden geleverd (vgl. HR 21 september 2007, nr. 42.215, LJN: AY9000). 5.6. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat weliswaar op de lening werd afgelost, doch dat de kredietruimte die daardoor in de periode vanaf 1983 beschikbaar kwam, telkenmale is aangewend voor de financiering van verdere verbetering of onderhoud van de eigen woning. Het Hof acht die verklaring geloofwaardig. 5.7. Voorts heeft belanghebbende ter zitting desgevraagd verklaard dat de aanvankelijk bij zijn aangifte gepleegde aftrek als persoonlijkeverplichtingenrente niet is gebaseerd op een weloverwogen oordeel zijnerzijds en dat hij pas nadat de mogelijkheid om persoonlijkeverplichtingenrente op de inkomsten in mindering te brengen was afgeschaft, zich bewust is geworden van de gevolgen van zijn keuze. Het Hof acht ook die verklaring geloofwaardig. 5.8. Gelet op het vorenoverwogene mag als vaststaand worden aangenomen dat de doorlopendkredietschuld in 2001 nog steeds geheel is veroorzaakt door de uitgaven voor verbetering of onderhoud van de eigen woning die in de periode 1983 tot 2001 zijn gedaan. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. Beslist moet worden als volgt. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor het Gerechtshof te Amsterdam en de procedure na verwijzing naar dit Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten in goede justitie vast op € 20. 7. Beslissing Het Gerechtshof: - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.614, - veroordeelt de Inspecteur in kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 20, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en W.M.G. Visser. De beslissing is op 25 maart 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. 2 nummer BK-07/00583 uitspraak