Jurisprudentie
BD8603
Datum uitspraak2008-07-21
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/ 3039
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/ 3039
Statusgepubliceerd
Indicatie
Naar vaste jurisprudentie – de rechtbank wijst op haar uitspraken van 1 december 2003 (LJN: AO0904), 14 maart 2005 (LJN: AT2693) en 6 juli 2007 (LJN: BA9530) en de uitspraak van het College van 22 januari 2008 (LJN: BC3413) – is een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Geschillen omtrent al dan niet verplichtgestelde deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds en de daaraan verbonden premieverplichtingen vallen, gelet op artikel 25 van de Wet Bpf 2000, onder de competentie van de kantonrechter, die ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Wet Bpf 2000 voorts competent is met betrekking tot verzet tegen een dwangbevel ter invordering van achterstallige bijdragen. Thans ligt niet een besluit van verweerster voor omtrent vrijstelling, maar liggen uitsluitend beslissingen voor omtrent de vaststelling en invordering van verschuldigde premie. Gelet op het voorgaande treedt verweerster in deze kwestie niet op als bestuursorgaan. Zij kan derhalve niet enige beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, tweede lid, van de Awb nemen terzake de verschuldigdheid van de bijdragen.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: BC 07/3039-NIFT
Uitspraak in het geding tussen
Gulf Oil Nederland B.V., te Den Helder, eiseres,
gemachtigde mr. E. Nunes, advocaat te Amsterdam,
en
Stichting Vroegpensioen Brandstoffenbedrijf, verweerster,
gemachtigde mr. J.M. Neefe, advocaat te Rotterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 6 juli 2007 heeft verweerster gereageerd op de bezwaren van eiseres tegen de nota met de voorschotten voor pensioenpremies van 8 mei 2007, tegen de herinnering van 22 mei 2007 en tegen de brief van 6 juni 2007 waarin rente, boete en invorderingskosten zijn gevorderd.
Tegen die brief heeft eiseres bij brief van 16 augustus 2007, aangevuld bij brief van 17 oktober 2007 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 26 juni 2008 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn namens eiseres verschenen [A] en [B], beiden bestuurder van eiseres. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is namens verweerster verschenen J.D.M. Mul, werkzaam bij de administrateur van verweerster.
2 Overwegingen
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) heeft op 21 november 2006 (LJN: AZ4248) uitspraak gedaan in het hoger beroep van partijen terzake het al dan niet verlenen van vrijstelling aan eiseres van deelname aan het fonds van verweerster als bedoeld in artikel 13 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). In die uitspraak heeft hij zelf in de zaak voorzien door onder meer te bepalen dat onderdeel 29 van het besluit van verweerster van 5 april 2004 als volgt moet worden gelezen: “Aan deze vrijstelling wordt het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening van bijlage 3 bij het Vrijstellingsbesluit Bpf 2000 te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van de Stichting Vroegpensioen.” en door de rechtsgevolgen van het besluit van 5 april 2004 in stand te laten.
Partijen zijn nadien in overleg getreden omtrent de vraag of de eigen regeling van eiseres actuarieel en financieel gelijkwaardig is, zodat zij gebruik kan maken van de aldus verkregen vrijstelling. Verweerster heeft vastgesteld dat eiseres er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij aan deze voorwaarde voor vrijstelling voldoet. Verweerster heeft gelet hierop geoordeeld dat eiseres uit hoofde van haar verplichte deelneming aan het fonds van eiseres premie is verschuldigd. Daar eiseres weigerde de nota’s te voldoen heeft verweerster eiseres een boete opgelegd, heeft zij invorderingskosten berekend en heeft een dwangbevel doen uitgaan.
Eiseres komt op tegen deze besluitvorming van verweerster. Zij stelt in dit verband dat de uitvoerster van de eigen pensioenregeling van eiseres geen medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde verklaring van actuariële en financiële gelijkwaardigheid omdat zij tevens pensioenuitvoerder van verweerster is. Voorts meent eiseres dat het dwangbevel onbevoegd is gegeven en er geen titel bestaat voor het opleggen van een boete.
Naar vaste jurisprudentie – de rechtbank wijst op haar uitspraken van 1 december 2003 (LJN: AO0904), 14 maart 2005 (LJN: AT2693) en 6 juli 2007 (LJN: BA9530) en de uitspraak van het College van 22 januari 2008 (LJN: BC3413) – is een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Verweerster komt aldus niet de bevoegdheid toe om een (afzonderlijk) besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) af te geven omtrent verplichte deelneming. Verplichte deelneming volgt rechtstreeks uit een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000.
Geschillen omtrent al dan niet verplichtgestelde deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds en de daaraan verbonden premieverplichtingen vallen, gelet op artikel 25 van de Wet Bpf 2000, onder de competentie van de kantonrechter, die ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Wet Bpf 2000 voorts competent is met betrekking tot verzet tegen een dwangbevel ter invordering van achterstallige bijdragen.
Thans ligt niet een besluit van verweerster voor omtrent vrijstelling, maar liggen uitsluitend beslissingen voor omtrent de vaststelling en invordering van verschuldigde premie. Gelet op het voorgaande treedt verweerster in deze kwestie niet op als bestuursorgaan. Zij kan derhalve niet enige beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, tweede lid, van de Awb nemen terzake de verschuldigdheid van de bijdragen.
De rechtbank is derhalve onbevoegd kennis te nemen van het geschil. Al hetgeen eiseres in deze procedure naar voren heeft willen brengen kan zij in de voorgenoemde civiele procedures naar voren brengen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart zich onbevoegd.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, en door deze en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2008.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.