Jurisprudentie
BD8594
Datum uitspraak2008-07-10
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803901/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803901/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regulier / aanvraag niet op wettelijk voorgeschreven plaats ingediend, toch rechtmatig verblijf / nieuwe “Brummen” overweging
Het bij artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalde inzake het indienen van de aanvraag heeft alleen betrekking op de plaats van indiening. Dat aan deze bepaling in dit geval niet is voldaan, brengt niet met zich dat geen sprake is van een aanvraag, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Nu ook uit artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet volgt dat voor het van toepassing zijn van deze bepaling is vereist dat een aanvraag op de wettelijk voorgeschreven plaats is ingediend, heeft de vreemdeling met ingang van 15 mei 2008 rechtmatig verblijf. De grief slaagt. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In deze situatie zouden die gronden bij de Afdeling slechts aan de orde kunnen komen, indien sprake is van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. De Afdeling, die tot dusver het criterium "onverbrekelijke samenhang" bezigde, sluit met het inhoudelijk identieke criterium "nauwe verwevenheid" aan bij de terminologie die de Centrale Raad van Beroep in gevallen als deze hanteert. Van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, is in dit geval geen sprake. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
Het bij artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalde inzake het indienen van de aanvraag heeft alleen betrekking op de plaats van indiening. Dat aan deze bepaling in dit geval niet is voldaan, brengt niet met zich dat geen sprake is van een aanvraag, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Nu ook uit artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet volgt dat voor het van toepassing zijn van deze bepaling is vereist dat een aanvraag op de wettelijk voorgeschreven plaats is ingediend, heeft de vreemdeling met ingang van 15 mei 2008 rechtmatig verblijf. De grief slaagt. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In deze situatie zouden die gronden bij de Afdeling slechts aan de orde kunnen komen, indien sprake is van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. De Afdeling, die tot dusver het criterium "onverbrekelijke samenhang" bezigde, sluit met het inhoudelijk identieke criterium "nauwe verwevenheid" aan bij de terminologie die de Centrale Raad van Beroep in gevallen als deze hanteert. Van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, is in dit geval geen sprake. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
Uitspraak
200803901/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant},
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/16344 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2008, verzonden op 26 mei 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juni 2008 heeft de Afdeling de staatssecretaris vragen gesteld. De staatssecretaris heeft hierop bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juni 2008 en 1 juli 2008, geantwoord. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen de vreemdeling in de tweede en derde grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het daarin aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de op 15 mei 2008 ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen geen rechtsgeldige aanvraag is, heeft miskend dat daarvan wel sprake is en dat hij derhalve ingevolge artikel 8, aanhef en onder h (lees: f), van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft.
2.2.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag.
Ingevolge artikel 3.101, eerste lid, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, ingediend op een bij ministeriele regeling aan te wijzen plaats.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, in afwijking van het eerste lid de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
Ingevolge artikel 3.33a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, voor zover thans van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND).
2.2.2. De vreemdeling heeft schriftelijk op 15 mei 2008 rechtstreeks bij het kantoor van de IND te Hoofddorp een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Op dat moment verbleef hij in het Detentiecentrum Alphen aan de Rijn.
2.2.3. Het bij artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalde inzake het indienen van de aanvraag heeft alleen betrekking op de plaats van indiening. Dat aan deze bepaling in dit geval niet is voldaan, brengt niet met zich dat geen sprake is van een aanvraag, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
Nu ook uit artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet volgt dat voor het van toepassing zijn van deze bepaling is vereist dat een aanvraag op de wettelijk voorgeschreven plaats is ingediend, heeft de vreemdeling met ingang van 15 mei 2008 rechtmatig verblijf.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 mei 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan vier weken.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort totdat op het bezwaar is beslist.
Ingevolge het vierde lid is het eerste lid niet van toepassing indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59 van de Vw 2000.
2.4.1. De staatssecretaris heeft in de brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juni 2008 en 1 juli 2008, voor zover thans van belang, vermeld dat de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen bij besluit van 28 mei 2008 is afgewezen en dat bij brief van dezelfde datum de vreemdeling daartegen bezwaar heeft gemaakt.
Voorts heeft de staatssecretaris vermeld dat de rechtbank bij uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr. 08/19571, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen de voortduring van de bewaring ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en met ingang van die dag de opheffing van de bewaring heeft bevolen.
2.4.2. Nu de vreemdeling met ingang van 15 mei 2008 rechtmatig verblijf heeft, had de inbewaringstelling met ingang van die datum op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dienen te worden voortgezet.
Voortzetting van de bewaring op grond van een onjuiste categorie maakt deze onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een zodanige onevenredigheid is in dit geval geen sprake. De gronden voor de bewaring dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en zich niet bij de korpschef heeft aangemeld, zijn dezelfde gebleven en kunnen deze dragen. Voorts heeft de staatssecretaris bij besluit van 28 mei 2008, derhalve vóór het verstrijken van de in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 vermelde termijn op 12 juni 2008, de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Nu de vreemdeling op 28 mei 2008 tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt, maar daardoor de werking van dat besluit niet is opgeschort, omdat hem krachtens artikel 59 van de Vw 2000 de vrijheid is ontnomen, is ook het rechtmatig verblijf op die datum geëindigd.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In deze situatie zouden die gronden bij de Afdeling slechts aan de orde kunnen komen, indien sprake is van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. De Afdeling, die tot dusver het criterium "onverbrekelijke samenhang" bezigde, sluit met het inhoudelijk identieke criterium "nauwe verwevenheid" aan bij de terminologie die de Centrale Raad van Beroep in gevallen als deze hanteert. Van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, is in dit geval geen sprake. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2008 in zaak nr. 08/16344;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008
347-562.
Verzonden: 10 juli 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak