Jurisprudentie
BD8582
Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers2300238606
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers2300238606
Statusgepubliceerd
Indicatie
Veroordeling voor overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (meermalen gepleegd) voor de bestuurder van een invalidenwagen die op 25 september 2004 door roekeloos gedrag twee opeenvolgende ongevallen heeft veroorzaakt op de Rijksweg A10 te Amsterdam, waarbij twee personen om het leven zijn gekomen en een derde persoon zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De bij het tweede ongeval betrokken vrachtwagenchauffeur is vrijgesproken van zowel overtreding van artikel 6 als artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
Uitspraak
arrestnummer:
parketnummer: 23-002386-06
datum uitspraak: 24 juli 2008
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-518055-05 van het openbaar ministerie tegen
[VERDACHTE],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende te [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 april 2006 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 29 april 2008, 2 op 3 juni 2008 en 10 juli 2008.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte -voor het subsidiair tenlastegelegde- zal worden veroordeeld tot een geldboete van EUR 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren.
Vrijspraak
Verdachte is als bestuurder van een vrachtauto (trekker met oplegger) op 25 september 2004 betrokken geweest bij een ernstig ongeval op de Rijksweg A10 noord (links) te Amsterdam, tengevolge waarvan twee vrouwen om het leven zijn gekomen en een derde vrouw zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Verdachte reed richting Zaanstad en is enkele honderden meters na de Zeeburgertunnel ingereden op een zojuist bij een botsing betrokken dwars op de rechterrijstrook stilstaande personenauto (rode Honda) en heeft deze auto met de nog drie inzittende vrouwen nog enkele meters met zich meegesleurd. Nu op basis van het dossier aangenomen kan worden dat de eerdere botsing nauwelijks tot geen lichamelijk letsel bij de betrokkenen heeft veroorzaakt, ligt de conclusie voor de hand dat de drie slachtoffers om het leven zijn gekomen cq lichamelijk letsel hebben opgelopen door de aanrijding met de door verdachte bestuurde vrachtauto.
Het hof gaat voorts uit van de volgende vaststaande feiten:
-ten tijde van het ongeval was het donker (omstreeks 01.00 uur ’s nachts);
-op de plaats van het ongeval bestaat de rijbaan van de snelweg uit drie rijstroken, een uitvoegstrook en een vluchtstrook;
-verdachte reed ongeveer 80 kilometer per uur op de rechterrijstrook, de vrachtauto was niet geladen;
-de rode Honda stond (als gevolg van een eerdere botsing) stil op de rechterrijstrook, bijna geheel dwars op de weg;
-ter hoogte van de Honda stonden diverse personen alsmede een personenauto met ontstoken alarmlichten op de vluchtstrook;
-het overige in dezelfde richting gaande verkeer was ten tijde van het ongeval nog niet stilgelegd in verband met de eerder ontstane botsing tussen de Honda en de Nissan;
-ook was er ten tijde van het ongeval sprake van tegemoetkomend verkeer.
Verdachte heeft verklaard dat hij de Honda zeer kort voor de aanrijding heeft waargenomen, nadat zijn aandacht eerst was getrokken naar een paar mensen die op de vluchtstrook stonden. In een ogenblik heeft verdachte vervolgens de beslissing genomen niet, althans nagenoeg niet te remmen en recht op de –in zijn veronderstelling lege- Honda af te blijven rijden. Verdachte heeft verklaard deze afweging te hebben gemaakt omdat er in zijn optiek geen andere verantwoorde keuze was. Uitwijken kon hij niet, omdat er rechts van hem personen op de vluchtstrook stonden en links van hem verkeer reed. Zijn jarenlange ervaring als vrachtwagenchauffeur heeft verdachte doen besluiten niet te remmen omdat hij bang was dat de vrachtauto dan zou gaan scharen en wellicht alsnog andere voertuigen en/of de personen op de vluchtstrook zou raken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft niet ter discussie gestaan of verdachte in afwijking van zijn eigen verklaring wel de mogelijkheid had tot uitwijken. De kernvraag die in deze strafzaak beantwoord dient te worden is of verdachte zich voor het overige zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval met dodelijke afloop dan wel met zwaar lichamelijk letsel heeft plaatsgevonden (primaire feit) dan wel dat hij gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt (subsidiaire feit).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verkeersgedrag van verdachte niet kan worden bestempeld als roekeloos dan wel zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam, en het hem aan enige schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet ontbreekt.
Het hof onderschrijft voornoemd standpunt van de advocaat-generaal en spreekt verdachte vrij van het hem primair tenlastegelegde feit.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde feit op het standpunt gesteld dat verdachte zich in de gegeven omstandigheden onvoldoende oplettend heeft gedragen en dientengevolge gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet. De advocaat-generaal heeft daartoe betoogd dat verdachte met het waarnemen van de personen op de vluchtstrook kennelijk zijn aandacht niet had gevestigd op het weggedeelte voor hem. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat verdachte, op het moment dat hij de personen op de vluchtstrook waarnam, hieraan de indicatie had moeten ontlenen dat er sprake zou kunnen zijn van een calamiteit en hij, nu hij zulks heeft verzuimd, niet tijdig en onvoldoende heeft geanticipeerd op de ontstane verkeerssituatie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ter beantwoording van de vraag vanaf welke afstand verdachte de Honda redelijkerwijs had moeten kunnen waarnemen, heeft het hof in de nacht van 2 op 3 juni 2008 een schouw op de plaats van het ongeval gehouden en aldaar –voorzover mogelijk– de situatie doen reconstrueren. Tijdens voornoemde reconstructie was er geen ander verkeer op de weg en hebben geen personen op de vluchtstrook plaatsgenomen, doch is aldaar wel een voertuig met ontstoken alarmlichten neergezet.
Als eigen waarneming heeft het hof het volgende vastgesteld:
Het hof heeft geconstateerd dat het object, te weten de rode Honda, slecht zichtbaar is. De verschillende leden van het hof hebben op verschillende afstanden de Honda voor het eerst waargenomen. Dit varieert van waarneming ter hoogte van (door de politie geplaatst afstands)bordje 3, te weten op een afstand van 250 meter, tot bordje 6, te weten 100 meter. De alarmlichten van de witte auto op de vluchtstrook waren voor het hof –op het moment van het waarnemen van die alarmlichten– geen indicatie dat de derde rijstrook door een object, te weten de Honda, was geblokkeerd.
De advocaat-generaal heeft niet van enige afwijkende waarneming doen blijken.
De constatering dat de Honda slecht zichtbaar was klemt te meer, indien in ogenschouw wordt genomen dat tijdens de reconstructie –anders dan voor verdachte– de rijbaan vrij was van overig verkeer en de waarnemers over de wetenschap beschikten dat er een object op de rijbaan zou staan.
Naar het oordeel van het hof kan aldus worden vastgesteld dat de Honda voor verdachte zeer slecht zichtbaar moet zijn geweest en dat hij zich op het moment van de waarneming van de auto in een dusdanig acute noodsituatie heeft bevonden dat hij hierop redelijkerwijs niet kon en behoefde te anticiperen. Niet gebleken noch aannemelijk is overigens, dat verdachte met het waarnemen van de personen op de vluchtstrook zijn aandacht niet voldoende gevestigd heeft gehouden op het weggedeelte voor hem. De personen op de vluchtstrook bevonden zich immers op nagenoeg dezelfde hoogte als de Honda op de rechterrijbaan.
Het hof overweegt voorts het volgende.
Verdachte heeft op het moment dat hij de Honda waarnam de beslissing genomen niet, althans nauwelijks af te remmen uit angst dat de vrachtauto anders zou gaan scharen en oncontroleerbaar zou geraken, hetgeen naar het oordeel van verdachte in de gegeven omstandigheden (personen en stilstaande auto’s op de weg) tot mogelijk ernstige gevolgen had kunnen leiden.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is door de afdeling forensisch technische verkeersonderzoeken van de politie Amsterdam-Amstelland op verzoek van het hof nader onderzoek gedaan naar de lengte van de remweg die nodig is om een vrachtwagencombinatie, zoals betrokken bij het onderhavige ongeval, veilig tot stilstand te brengen, ondermeer in het geval van een te maken noodstop. De conclusie van het rapport (van 25 juni 2008, opgemaakt door [verbalisant]) luidt als volgt.
Indien een dergelijke vrachtauto op veilige wijze tot stilstand wordt gebracht, is de remweg afgerond 165 meter (berekend met een remvertraging op basis van de CROW norm is de remweg afgerond 124 meter). In het geval van een te maken noodstop, is de remweg van een dergelijke vrachtauto afgerond 33 meter.
Naar aanleiding van het rapport is ter terechtzitting van 10 juli 2008 [verbalisant], eveneens werkzaam bij voornoemde afdeling van de politie, als getuige-deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij het maken van een noodstop door een vrachtwagen in de gegeven omstandigheden onverantwoord acht, nu, naar de ervaring leert, een dergelijk voertuig dan in 90 % van de gevallen gaat scharen.
Het hof acht het niet aannemelijk dat verdachte door een andere wijze van remmen een aanrijding met de Honda had kunnen voorkomen.
In de Memorie van Toelichting op artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt ten aanzien van het element gevaar veroorzaken gesteld dat er sprake moet zijn van een zekere mate van concreet gevaarscheppend gedrag.
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte zich in een dusdanig acute noodsituatie heeft bevonden dat hij hierop redelijkerwijs niet kon en behoefde te anticiperen. Naar het oordeel van het hof valt de omstandigheid dat verdachte de vrachtwagen niet tot stilstand heeft gebracht of weten te brengen vóór de Honda, om daarmee een aanrijding te voorkomen onder de gegeven omstandigheden niet aan te merken als concreet gevaarscheppend gedrag. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte zich anders heeft gedragen dan een gemiddelde verkeersdeelnemer had kunnen en behoren te doen.
Ook ten aanzien van het subsidiaire feit (overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet) is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld zoals tenlastegelegd, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof realiseert zich dat de gevolgen van het ongeval onherstelbaar leed heeft veroorzaakt bij de nabestaanden van de slachtoffers. Het hof is evenwel van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de verdachte daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.P. Splint, mr. L.A.J. Dun en mr. A.C.M.P. van Breukelen-van Aarnhem, in tegenwoordigheid van mr. P. Dingemanse, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juli 2008.
Mr. Dun is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.